| |
| |
| |
Een gewichtige dag.
ELSE en Frits waren 's avonds nog even bij Meneer van Bruggen aangeloopen om goeden-dag te zeggen. Den volgenden dag zouden ze 's morgens vroeg naar de stad gaan voor het toelatingsexamen van 't Gymnasium.
‘Nu, vooral kalm zijn, morgen,’ zei Meneer van Bruggen. ‘'t Is volstrekt niet anders dan als je bij mij in de les zit; 't is alleen een andere meneer dan ik, die je iets vraagt. Misschien klinkt z'n vraag minder gewoon dan je van mij gewend bent; maar hij wil dezelfde dingen weten als wij jullie hier geleerd hebben en daarop kunnen jullie dus best antwoord geven. Als je soms merkt dat je verkeerd hebt geantwoord, dan is 't niet erg; je moet daar vooral niet over doordenken, daar heb je op zoo'n dag als morgen geen tijd voor. Er wordt veel meer gewicht gehecht aan de goede antwoorden dan aan de enkele fouten, die je wel eens maken zult.’
Na deze woorden van Meneer van Bruggen zagen ze den morgen kalm tegemoet. Ze wisten, dat ze gewerkt hadden en Meneer van Bruggen zorgde er altijd voor, dat de leerlingen, die van zijn school naar de stad gingen, bij waren.
En Frits had dien winter, tijdens Vaders ziekte zoo flink en nauwkeurig gewerkt, dat hij met de Paasch-vacantie z'n rapport op
| |
| |
de studeerkamer kon brengen en met stralende oogen afwachten tot Vader het gansche rijtje hooge cijfers gelezen had en het korte briefje van Meneer, waarin nu alleen een paar regels om z'n bijzondere tevredenheid over Frits' werk te betuigen.
Toen had Vader hem werkelijk als een kleinen jongen op zijn knie getrokken en z'n hoofd tusschen zijn handen genomen, hem lang en ernstig aangezien en niets gezegd dan: ‘Jongen, wat kàn je goed, als je ernstig wilt; vergeet dat nooit, m'n kerel.’
Den avond vóór 't examen zei Frits, dat hij niets opzag tegen den volgenden dag, het eigenlijk beschouwde als een prettig uitgangetje met hun drietjes.
Maar toch - toen ze binnen 't groote gebouw waren en dan naar 't eene, dan naar 't andere lokaal moesten gaan, toen er telkens weer iemand anders kwam om hun vragen te doen en er bij 't schriftelijk werk wéér een vreemde heer aan een tafeltje zat - toen vonden ze 't niet zoo gewoon, als ze zich hadden voorgesteld. En hun dorpsschool met de bekende onderwijzers en hun eigen klasse, leek hun heel veilig. En de menschen vroegen veel minder gemoedelijk dan ze gewend waren - Meneer van Bruggen op z'n allerplechtigst - zoo iets vond Else het.
De tijd ging toch snel voorbij. Ineens zaten ze met Moeder te wachten in de spreekkamer, waar Jeanne ook gekomen was. Jeanne vroeg naar dezen en dien, hij van wien je geschiedenis had en hij, die Latijn vroeg. Maar Else wist niets, ze herinnerde zich geen enkel gezicht: ‘Hoe is 't mogelijk Jeanne, dat je ze ooit uit elkaar kent.’
| |
| |
Jeanne schaterde: ‘Ze lijken geen steek op elkaar, niemand op niemand.’
Frits wist meer te vertellen, vond de school prachtig, keek naar de opgezette beesten in de glazen kast van de spreekkamer. ‘Krijgen jullie die beesten in de klas? Ken je ze?’ vroeg hij Jeanne.
- Nee, we zijn nog niet zoo ver.
- Nu ja, maar die vogels - hij noemde ze op een rijtje - die zie je toch wel buiten.
- Nooit gezien.
- Meisjes kijken zoo slecht.
- Jij zou 't ook niet weten, als je altijd in de stad had gewoond.
- Ik vind de stad héérlijk - zoo groot, en de school zoo groot en mooi. Jammer, dat 't al vacantie is en de jongens weg zijn; ik zou de jongens graag zien.
- Hè, nee, zei Else, 't is hier nu zoo rustig.
- En dan was Jaap er toch ook.
- Die zie je straks wel.
- Ja straks, wat vreemd, hè Moeder; 't is net, of we al dagen van huis zijn. Hoe laat komen we terug?
- We kunnen niet eerder terug dan zeven uur; we blijven maar eten in de stad.
- Dit wachten, wat duurt dat lang, vond Else, veel langer dan 't heele examen; toen vloog de tijd en daarna hebben wij al anderhalf uur gewandeld en hoelang zitten we hier nu al weer, Moeder?
- Niet langer dan acht minuten.
- O, het lijkt úren; ik word er koud van; ik dacht niet, dat wachten zoo iets akeligs kon zijn.
| |
| |
Er klonk een stap op de trap. Jeanne ging kijken. 't Was een leeraar, die langs de spreekkamer kwam om naar huis te gaan.
- Waarom ben jij hier? vroeg hij.
- Ik wacht, zei Jeanne, ik wacht met Mevrouw van Arlevoort, tot de kinderen weten, of ze er door zijn. Denkt U, dat 't nog lang duurt? Else wordt al heelemaal koud van 't wachten.
Hij kwam de spreekkamer binnen, keek Else en Frits eens aan en ook 't meisje en de twee jongens, die in de vensterbank zaten te wachten op den uitslag van hun examen.
- Wie is Else? vroeg hij.
- Dat ben ik, Meneer. Else stond op.
- O, ja, jij. En ben je zoo koud? Laat eens voelen. Hij stak z'n hand uit, Else legde de hare erin. Maak je maar niet ongerust, straks word je wel weer warm. Dag Else, tot ziens. Dag kinderen.
Hij boog voor Mevrouw van Arlevoort en de andere Moeder, die zat te wachten, liep toen snel heen. Maar Jeanne riep: O, Else, je bent er natuurlijk dóór: hij keek zoo vroolijk en hij zei ‘tot ziens.’
- Ja maar... als het nu maar voor de derde klas is... Else durfde 't nog niet gelooven. Maar de oude concierge kwam binnen, wenkte de wachtende kinderen: ‘Ga maar gauw - alle vijf!’
Wèg vlogen ze om even later met blijde gezichten terug te komen. Ze waren er door - twee met de aanmaning een paar boeken in de vacantie nog eens te repeteeren - maar Else en Frits en de derde leerling van Meneer van Bruggen zonder taak.
De rector kwam binnen, sprak nog wat met Mevrouw van Arlevoort, terwijl de kinderen zich aankleedden in de gang.
| |
| |
Maar eindelijk waren ze toch op straat en Mevrouw liep dadelijk naar het telegraafkantoor om 't blijde bericht naar huis te seinen, want 't zou nog drie uur duren, eer ze terug waren.
- Weet je wat je doen moest? zei ze tegen Jeanne. Ga straks met ons mee; je hebt toch vacantie en blijf dan vannacht slapen. Ze zullen van avond allemaal wel in een vroolijke stemming zijn.
- Dolgraag, Mevrouw; ik kom dan bij U aan 't station. Zoo ging Jeanne mee naar 't Stroodak, waaraan ze zulke prettige herinneringen had van den Zondag, in de lente.
Maar nu was het Juli en 't koren stond hoog op de akkers.
- Zou iemand ons afhalen? vroeg Else.
- Wel nee, we zijn met ons vieren en ze hebben ons van ochtend pas gezien.
- Weten ze, dat Jeanne meekomt?
- Nee, dat is een verrassing.
- Dat 's nog te betwijfelen, vond Frits.
- Je mag wel een beetje beleefder worden, als je met September bij ons komt, kleine jongen.
- Houd er maar de hand aan, Jeanne, het kan hem volstrekt geen kwaad.
- Laat ze maar oppassen, bromde Frits en stak z'n hoofd uit het portierraam, want het dorp was in 't zicht. Niemand op 't perron, berichtte hij.
- Kijk, zei Else, vóór 't station rijdt Dirk met den ezelwagen van Old-Eikenburgh. Er zijn twee ezels voor, Hans en de ezel van boer Berends. En zie eens, Dirk heeft bloemen op z'n jas en de zweep en de leidsels; en de ezels aan hun ooren en staart. En de
| |
| |
wagen is ook versierd. Kijk, wat beeldige groene slingers en een troep kinderen er om heen. Wat zou Mevrouw van Lowyck voor een feest hebben? Ze zit zeker ook in dezen trein. Niets voor Mevrouw van Lowyck, hè Moeder, om met die versierde ezels uit rijden te gaan.
Toen ze buiten 't station waren, opende Dirk met breeden zwaai 't portier van den ezelwagen en maakte z'n deftigste buiging: ‘Of U maar wilt instappen en ik feliciteer de jongejuffrouw wèl en den jongenheer ook èn Mevrouw en ik hoop, dat U veel plezier van de geleerdheid beleven moogt.’
- Dank je, Dirk, maar wat is dat alles prachtig. Wie heeft dat zoo mooi versierd?
- De jongejuffrouw uit Amsterdam.
- Dat is waar, zei Else. Eva is vanmiddag gekomen; ik heb er den heelen dag nog niet aan gedacht. Wat een aardig verzinsel van haar. Nu kan je ook kennis maken met Eva, Jeanne. Vindt U 't niet dol, Moeder, dat Mevrouw van Lowyck ons den ezelwagen stuurde?
- Ik voel me als de koningin in de gouden koets, zei Jeanne, en groette de dorpsmenschen en kinderen, die uit hun huizen liepen en wuifden tegen de kinderen van den dokter in den versierden wagen.
Frits mende en Dirk zat naast hem met over elkaar gekruiste armen.
- Groeten jullie maar, riep Frits vanaf de voorbank, Dirk en ik kunnen niet. Wij rijden 't hek binnen, hè Moeder, tot aan de voordeur; dat staat beter.
Het witte hek van 't Stroodak stond wijd open; op 't gazon
| |
| |
vóór 't huis wapperde de vlag hóóg aan den vlaggestok. En in 't portiek onder een poort van groen, stonden ze allen met blijde gezichten: Vader en Phien en de kleintjes en tante Liesbeth, die al een paar dagen onder 't Stroodak logeerde en Martha en Grietje. En daar stond Mevrouw van Lowyck met Eva en Ds. Bertlink met z'n vrouw en Jaap en werkelijk ook Meneer van Bruggen.
Het leek wel een bruiloft, vond Else. Phien en Eva en Liesbethje en zelfs tante Liesbeth - allen in 't wit en iedereen droeg bloemen op z'n jurk of blouse. Het was een gejubel zonder einde en om hen heen sprong Binkie, woest van vreugde, met een oranjelint om z'n hals en om z'n staart.
Neen, zoo'n blijde ontvangst hadden zij zich niet voorgesteld; ze zaten maar te vertellen in de huiskamer van alle vragen, die ze gehad hadden en 't akelige wachten en den aardigen leeraar, die hen zoo gerustgesteld had.
En de anderen vertelden van Eva, die om één uur gekomen was en toen Phien om vijf uur met het telegram naar Old-Eikenburgh was gevlogen, had Eva bedacht den ezelwagen te versieren en dien naar 't station te sturen. En toen hadden ze Jaap gehaald, die de vlag geheschen had en een eerepoort wilde hebben boven de huisdeur en toen....
- En toen niets,.... riep Phien en hield haar hand voor Jaaps mond, zoodat hij rood werd van benauwdheid.
Maar opeens vroeg Vader om stilte en tante Liesbeth zei met haar vriendelijke stem, dat ze zeker nu wel allen een kopje thee zouden willen hebben. En ze had gedacht, dat nu ze zoo vroeg
| |
| |
hadden gegeten en daarna een reis gedaan, dat ze wel weer trek zouden hebben. En ook de anderen hadden door de drukte en 't versieren vanmiddag niet genoeg gegeten en daarom was er in de eetkamer nog gedekt voor een avond-boterham. Neen - nu moesten de oudere menschen niet dadelijk afscheid nemen. Mevrouw van Lowyck moest blijven en Meneer van Bruggen en Ds. Bertlink en Mevrouw ook. Er waren zooveel plaatsen als menschen en de eetkamer-tafel kon tot in 't oneindige verlengd worden. Er was op iedereen gerekend en tante Liesbeth knikte eens tegen Moeder, dat alles in orde was.
- En Edu en Liesbethje?
- Op Edu en Liesbethje is óók gerekend; die hebben van middag een half-uur langer klein-geslapen.
- Hoera voor tante Liesbeth, riep Frits. Laat zij maar den baas spelen.
Jeanne nam Liesbethje bij de hand en Phien en Jaap liepen vooraan den langen stoet.
- Wel Eva, vroeg Mevrouw van Arlevoort en ze nam Eva's arm; ik heb je nog niet gesproken; hoe is 't gegaan dit jaar?
- Over, Mevrouw; Nr. 4 van de klasse, zei Eva met stralende oogen.
- Kind, hoe heerlijk; wat ben ik er blij om.
Phien opende wijd de deur van de eetkamer.
En ja - er was gedekt voor een avondboterham; maar wàt voor een avondboterham!
Ofschoon het avondlicht nog helder naar binnen scheen, waren alle kaarsen aangestoken. Op den schouwrand stonden ze en op
| |
| |
't buffet en op de lange, lange tafel, waar op het witte servet de ranken van de kleine rozeroode roosjes lagen tusschen de donker glimmende blaadjes. En op alle vingerdoekjes lagen de kleine rozeknopjes en ze omkransten de groote schotels met aardbeien en frambozen, en ze lagen rondom de schaal in 't midden met de feesttaart, waarop in witte suikerletters stond: ‘Leve de Gymnasiasten!’
Aan 't boveneind van de tafel twee stoelen vlak naast elkaar van boven tot onder met groen en bloemen versierd; die waren bestemd voor Else en Frits.
Else keek rond: Wat een menschen! wat waren ze vroolijk, wat werd er gelachen en gepraat; hoe feestelijk zag alles eruit; ze kon zich niet voorstellen, dat dit alles was om Frits en haar.
- Hoe is 't zoo gauw in orde gekomen? vroeg ze.
- O, we hebben gewerkt als paarden, hè tante? Eva en Jaap en Martha en Grietje. En de kleintjes hielpen mee en tante Liesbeth versierde de tafel.
En telkens moesten we voor een mensch méér dekken en ten slotte voor Jeanne. Zit je wel goed, Jeanne?
Maar Jeanne zat best tusschen Liesbethje en Edu; dat had ze zelf zoo gekozen.
Eva en Phien zaten aan 't ondereind en hielpen tante Liesbeth met de thee en schonken melk in, want Moeder mocht niets doen vandaag en Else héélemaal niet.
En Mevrouw van Lowyck zat met haar lieve, deftige gezicht tusschen Vader en Ds. Bertlink en was ook al met rozen versierd en tante Liesbeth naast Meneer van Bruggen en ze praatte zoo vroolijk, alsof ze hem haar leven lang gekend had.
| |
| |
- Maar die taart, riep Frits, hoe komt die taart er nu opeens?
- Dat durf ik haast niet te vertellen, zei tante. Die taart heb ik vooruit moeten bestellen in de stad en hij was om twaalf uur al hier. Ik heb er met niemand over durven spreken.
- En verbeeld je, tante, dat we nu eens gezakt waren.
- Ja, dan had ik hem tot m'n schande alleen moeten opeten.
- Ik had U toch wel geholpen, tante, zei Frits.
- Hè, vreeselijk, vond Else. Zakken en dan een taart met zóó'n opschrift, ik had er geen kruimel van willen hebben.
Wat hadden ze een honger; wat werden er veel boterhammen gegeten, vóór de feesttaart werd aangesneden.
En toen ze eindelijk ieder een groote punt op hun bord hadden, tikte Ds. Bertlink met z'n mes tegen z'n vingerkom. 't Gezellige stemmengeroes hield plotseling op en Ds. Bertlink keek naar 't boveneind van de tafel en toen keken alle menschen en alle kinderen ook dien kant op.
- Een toast, fluisterde Jaap, die naast Else zat.
Else werd rood van verlegenheid en ze dacht erover, of ze nu opstaan moest of mocht blijven zitten. Ze keek over de tafel naar Moeder, maar Moeder knikte met een glimlach, dat alles in orde was. Toen bleef ze maar zitten.
En Ds. Bertlink zei:
‘Ik wil een paar woorden zeggen tot mijn beide oud-leerlingen, dáár, in die versierde stoelen.
Toen jullie vanochtend naar de stad ging, hebben we zeker allemaal wel eens aan je gedacht en we hoopten, dat het je goed zou gaan. En het schoot me toen ineens te binnen, wat Frits zei,
| |
| |
toen hij voor 't eerst naar de school van Meneer van Bruggen ging en zijn Moeder hem 's middags vroeg; ‘Wel Frits, hoe vond je de school?’ Toen antwoordde hij: ‘'t Was er net zoo prettig als een heele prettige visite zonder koekjes.’
En nu is die schooltijd, die was ‘als een heele prettige visite,’ voorbij. Maar deze beschouwing van Frits, heb ik altijd heel gelukkig gevonden. En ik hoop, dat dit zoo blijven zal, dat Else en Frits zullen blijven genieten van hun schooljaren, al worden de lessen gewichtiger en 't werk moeilijker, en al is 't Gymnasium minder visite-achtig dan de oude dorpsschool.
Van harte hopen we, dat jullie goede en gelukkige jaren tegemoet gaat!’
Ds. Bertlink kwam met z'n theekopje naar Else en Frits, om met hen te klinken en toen klonken ze allen en Jaap begon te zingen: ‘Lang zullen ze leven,’ waarmee ieder instemde. Maar Frits werd hoe langer, hoe opgewondener en opeens stond hij boven op z'n stoel en riep met z'n harde jongensstem: Dames en heeren....
Iedereen luisterde.
- Dames en heeren, riep Frits nog eens. Ook uit naam van mijn zuster, die niet graag in 't publiek spreekt, kom ik Ds. Bertlink bedanken voor zijn schoone woorden. Wij hebben dan examen gedaan, we zijn allebei geslaagd zonder hèr-examen en zonder taak en als wij eenmaal alle klassen van 't Gymnasium door zijn en we hebben ons eind-examen achter den rug, dan....
Frits zocht naar de woorden, die hij nu verder zeggen zou en onderwijl dwaalde z'n blik langs de tafel en hij zag, dat alle gezichten naar hem opgeheven waren. Hij zag Ds. Bertlink en
| |
| |
hij dacht aan zijn hartelijke woorden en de lessen op z'n [...] studeerkamer; hij keek naar Meneer van Bruggen en hij zag zichzelf weer gaan door de klasse na Meneers strenge woorden over z'n schandelijk rapport; hij zag z'n Vader en hij wist, dat Vader iets van hem verwachtte en hoe bitter hij hem al eens teleurgesteld had.....
De gedachten vlogen door z'n hoofd, terwijl hij zocht naar 't einde van den zin en hij gevoelde zich onveilig en alléén, daar boven op z'n stoel.
‘.... en ik hoop, zei hij en z'n stem klonk nu heel zacht, ik hoop, dat ik later door m'n eind-examen zal komen en dat ik nooit zal blijven zitten....’
Toen gleed hij snel naar beneden en zat met gebogen hoofd aan tafel, z'n wangen zoo donker als de frambozen op z'n bord. Hij bemerkte zelfs niet, dat Meneer van Bruggen naast z'n stoel stond.
- Frits, jongen, daar klinken wij eens op; houd je maar taai en als je eens moeilijkheden hebt met je werk, dan weet je den weg naar m'n huis en m'n kamer.
- Dank U, Meneer, héél graag, zei Frits en stond op en gaf Meneer een hand en ook Else stond op en zei: ‘Ik dank U voor alles Meneer, ik vond het zoo'n prettige school.’
Maar nu wilde Vader nog iemand toespreken, íemand, die géén examen heeft gedaan, iemand, die zelfs nooit in haar leven een examen deed, maar die ons vandaag zooveel vreugde bereid heeft, die in zoo korten tijd alles zoo feestelijk in orde heeft gebracht en die nu maar met een onschuldig gezicht zit te praten en te lachen, alsof ze met dit alles niets te maken had gehad en puur voor haar
| |
| |
plerzier bij ons op visite was. Ik drink op alle vriendelijke zorgen van onze oude tante Liesbeth. Daar gaat ze!
- Hiep, hiep, hoera, riep Edu, met z'n armen om den hals van tante, die zich lachend verweerde tegen zooveel lof. Het wàs werkelijk alles voor haar eigen plezier.
Toen ze weer zaten, waren Phien en Jaap verdwenen in den donkeren tuin. Maar opeens schoot een vuurpijl omhoog op 't gazon bij de rhododendrons.
- Vuurwerk, vuurwerk! riep Frits en rende den tuin in, geheel vergetende, dat dit was te zijner eer; maar 't was toch te erg om Phien en Jaap alléén te laten genieten van 't afsteken der vuurpijlen en rotjes en zevenklappers.
De anderen volgden en liepen nog wat na te praten langs de tuinpaden, waar de oranje lampions tusschen de boomen hingen. Toen liet Phien 't vuurwerk maar aan de jongens over.
Toen 't laatste potje Bengaalsch vuur uitgerookt was, zei Mevrouw Bertlink, dat er nu afscheid genomen moest worden genomen.
- Maar wij brengen jullie naar huis, zei Frits. Mag het, Vader? We brengen ze met de lampions, de kaarsen zijn nog niet half opgebrand; 't is zonde ze al uit te blazen. Gaan jullie mee, meisjes? Jij ook, Eva?
- Ja, hé tante, 't màg? vleide Eva.
- Maar moeten jullie alléén terug; vindt U dat goed? vroeg Mevrouw van Lowyck aan Dr. van Arlevoort.
- Ik moet nog even op 't dorp zijn, Mevrouw; één visite. In 't teruggaan fiets ik bij Dominee Bertlink aan en neem ze vandaar af mee naar huis. Ik ben bang, dat ze anders nog met de lampions de hei opgaan.
| |
| |
- Eerst brengen we Mevrouw van Lowyck, dan Meneer van Bruggen en dan den Dominee, commandeerde Frits. Hebben jullie allemaal je lampions aan een stok?
- Wij mogen mee tot 't hek, zei Edu.
- Zou jij niet naar bed gaan, kindje? vroeg de Dokter en beurde in 't voorbijgaan Else's gezichtje op, dat bleek zag van slaap en moeheid. Is dat niet beter, dan die heele wandeling naar 't dorp en terug? Ze zullen over een uur nog niet thuis zijn en je hebt een langen dag achter den rug.
- Ja, liever wel, zei Else.
Vóór ze naar boven ging, liep ze nog even in de huiskamer en door 't open raam zag ze hen allen den straatweg afgaan. De luide, vroolijke stemmen schalden door de avondlucht, de dansende lichtjes werden al kleiner.
De stilte, die nu òm haar was, trof haar na al de vroolijke drukte van dien avond.
Wat een lange, wonderlijke dag was het geweest. Ze dacht alles nog eens over, het vroege weggaan van huis, het komen in de vreemde omgeving, haar angst en blijdschap, en haar geluk van dien avond. Dat er zooveel kon gebeuren in zoo'n korten tijd, dat een dag zoo lang en gewichtig kon zijn!
Zij zat in de vensterbank en leunde, een beetje moe, haar blonde hoofd tegen den raampost. Vóór haar lag de tuin en door 't licht, dat uit 't huis viel, zag ze de bloeiende rozen tegen 't donker-groen en den rosen geranium-rand in 't gras-gazon, dat zilver was van avonddauw.
Was ze nu blij? Was ze bedroefd?
| |
| |
Een groot verlangen bezielde haar om het werk te beginnen - het werk, dat leidde naar de dokters-studie, zoodat ze later haar leven kon inrichten, als Vader 't gedaan had: helpen, genezen en leed verzachten.
Maar weg te gaan uit deze omgeving, waar alles haar zoo lief en eigen was, dat stemde weemoedig.
De avondwind streelde langs haar wangen en voerde met zich den geur van kamperfoelie en pas-gemaaid gras. Ze hoorde ergens in den tuin de stemmen van haar Vader en Moeder; ze zag de sterren flonkeren, hoog boven de boomtoppen en in haar hart juichte het: ‘Nog zeven weken, nog zeven heerlijke vacantieweken onder het Stroodak.’
|
|