| |
| |
| |
Frits.
KINDEREN, zei Mevrouw van Arlevoort den volgenden ochtend aan 't ontbijt, ik ga vandaag naar de stad. Er zijn nog allerlei boodschappen voor Kerstmis. Hebben jullie nog iets noodig, dat je niet op 't dorp krijgen kunt?
- Een ijsmuts, Moeder; rood en wit, de streepen in de rondte.
- Héélemaal wit is veel mooier, vond Else.
- Kinderachtig! En dat dragen de meisjes ook.
- Hendrik van Veen heeft ook een hééle witte.
- Daarom wil ik een andere, veel rood Moeder, meer rood dan wit.
En Moeder schreef op haar boodschappenlijst achter de ijsmuts voor Frits: méér rood dan wit - streepen in de rondte.
- Voor Else, zij voor de cosy van Grootmoeder. Haal straks even een staaltje.
- Voor mij een zwem-eendje Moeder, vleide Edu.
- Maar Edu!
- Ja Moeder, 't mijne is heelemaal plat geworden en nu kan 't niet meer zwemmen en dan moet ik alleen in bad.
- En voor mij een zwem-ezeltje, vroeg Liesbeth.
- Zwem-ezeltjes bestaan niet, verklaarde Frits, die kukelen immers om, als je ze in 't water zet.
- Een zwem-goudvischje, hielp Vader.
| |
| |
- Ja, ja, juichte Liesbethje, een zwem-gouden-vischje.
Geef mij 't lijstje eens Edu, ik zal het opschrijven, zei de dokter.
Voor Edu - een zwem-eendje.
Voor Liesbeth - een zwem-gouden-vischje.
Voor Vader - nieuwe manchetten en overhemden.
- Nog iemand iets?
- Geef 't maar gauw terug, anders komt er veel te veel op, ik moet nog een massa voor Phien opschrijven.
- Goed voor een baljurk....
- Een baljurk? Moeder!
- Ja kind, je hebt niets voor dat kinderbal.
- O, ik had gedacht, net als hier op de afscheidsdansles, dan dansen we ook in onze zomerjurken.
- Ja, maar die jurk heb je den heelen zomer al gedragen; ik wou een nieuwe voor je maken.
- Kàn dat? Kan dat nog vóór Donderdag?
- Maandag komt Betje, dan zullen we 't samen maken; het nieuwe goed van de kleintjes kan wel wat blijven liggen. Dus dat wordt: goed, voering, lint voor de jurk en een strik voor 't haar, dunne kousen, lage schoentjes.....
- O, Moeder, wat dol. Word ik niet te beeldig! Echte balschoentjes, hè Moeder? Ik wou, dat U alweer thuis was; ik wou dat het Maandag was en de jurk klaar.
- Witte handschoenen moet ze ook hebben, zei Else.
- Dat 's waar ook - ik zou Phìens handschoenen vergeten.
- Ze trekt ze toch niet aan, zei Frits.
| |
| |
- Zeker wel, iedereen draagt handschoenen op een bal - op een ècht bal, bedoel ik - en Phien zong:
Jósephien, Jósephien, die zou gaan dansen;
Jósephien, Jósephien gaat naar een bal....
- Toe Jop, eet je boterham op en ga naar school. Frits is al klaar. En hoor eens Phien, houd je nu een beetje kalm en probeer eens onder de les, niet àldoor aan Amsterdam te denken. En toen Phien vijf minuten later goeien-dag zei, hield Moeder haar hand vast: ‘Zal je je best doen niet zoo druk te zijn op school?’
- Maar als je zoo vrééselijk blij bent, Moeder, om alles. En Phien spartelde om los te komen.
- Dan kan je tòch je best wel doen, rustig te zijn onder de lessen, vind je zelf niet, Jop? Kijk me eens aan?
Phien keek recht in Moeders oogen. ‘Omdat jij 't vraagt,’ zei ze lachend, maar haar eerlijke blik en kus zeiden Moeder, dat ze haar best zou doen.
Maar ná school stond haar mond niet stil en ze rende door huis, de trappen op en af en had het zoo druk, alsof ze minstens zorgen moest, dat de heele familie een reis om de wereld ging maken. Eindelijk, dien Maandagavond was de baljurk klaar, de wit neteldoeksche jurk met héél fijne rose bloempjes bestrooid, 't breede rose lint langs de mouwtjes en onder langs het korte lijfje geregen, zoodat het soepele rokje ruim neerviel en de lage hals, die met een grappig puntje van voren uitliep, zooals kinderjurken op oude Fransche schilderijtjes wel zijn.
En toen ze na 't eten in de huiskamer zaten, trok Phien de jurk
| |
| |
even aan met de dunne witte kousen en lage schoentjes en den nieuwen zijden strik in d'r haar.
- O, Moeder, zei ze, als herkende ze zichzelf niet meer, ben ik niet te mooi, precies een prinses, hè; en ze was er een paar minuten stil van. Maar toen nam ze haar jurk aan beide kanten tusschen duim en wijsvinger en danste op de punten van haar lage schoentjes, zoodat het soepele rokje danste rondom haar vlug figuurtje.
- Ziet U wel, nu is het ècht; en ze zong zacht onder 't dansen:
Sitôt que la journée commence,
Mon jupon se met en danse,
Tique tinquette, tique ton ton.....
En plotseling, terwijl ze haar Moeder om den hals vloog:
Qu' il est bon, mon jupon.....
‘Niet verder, Jop,’ smeekte Mevrouw lachend, bang, dat Phien bij het 't couplet:
Quand le ciel pleut sur la prairie
Je m'en fais un parapluie,
werkelijk de wijde rok als een beschermende parapluie over haar hoofd zou slaan.
- Dàn een walsje, Moeder! toe, even een walsje en ze maakte haar diepste neiging voor haar Vader, die juist binnenkwam.
- Dansen? riep hij, dansen met jou? dolgraag! Toe, Moeder een walsje.
- Man, dan toch! Denk om d'r jurk.
- Een walsje, smeekten Vader en Phien, één walsje maar. En Moeder speelde en Vader en Phien walsten en Edu riep: Wij, ook, Else, wij ook.
| |
| |
- En ik! vroeg Liesbeth.
- Goed, zei Else, wij met ons drietjes in dezen hoek van de kamer.
Maar met een paar krachtige accoorden, die niets met de wals te maken hadden, verklaarde Moeder, dat 't nu genoeg was en ze hielp Phien vlug de jurk uittrekken.
- Jammer, Vader, dat ik U niet mee kan nemen naar dat bal; U danst zoo heerlijk.
- Dank je voor 't compliment. Moeder en ik hebben ook heel wat afgewalst, toen we nog jong waren, niet waar Moeder?
- En nu nog twee-en-een-halven dag; hoe kom ik ze door, zuchtte Phien.
- Niet aan denken, dan gaat de tijd 't vlugst.
- O, Vader, wat een onzinnige raad.
Maar eindelijk, eindelijk was het toch Donderdag en kwam 't rijtuig voor. De koffer boven op en Moeder, Phien, Else en de kleintjes stapten in.
En Phien wuifde tegen Frits, die van de studeerkamer naar beneden keek, want hij moest werken en mocht niet mee naar 't station.
Gelukkig kwam de trein gauw binnen. Moeder had nog juist tijd om allerlei raad te geven, als was Phien ineens een klein kind geworden: ‘Niet leunen tegen 't portier, Jop, en groet nicht Louise van me in Utrecht. En doe dadelijk de briefkaart in Amsterdam op de stationsbus.
- Ja, ja, ze is al geschreven: ‘Ik ben goed overgekomen en werd afgehaald.’ Nu zeg ik jullie allemaal goeien dag; dag kinderen, dag Elsje - toch jammer, dat je niet meegaat, dag Moeder, U krijgt twee zoenen - nee, ik zal heusch niet uit den trein vallen, dag allemaal.
| |
| |
En toen de trein vertrok, zagen ze haar, in spijt van Moeders waarschuwingen, zoover mogelijk uit 't portierraam hangen, om hen allen toe te wuiven - in iedere hand een zakdoek; en haar bruine oogen straalden en de donkere krullen vielen uit puur plezier naar voren en omlijstten haar vroolijk gezichtje, dat lachte en knikte, tot er van de wegbrengers niets meer te zien was dan wat zwarte stipjes.
Frits, op de studeerkamer, hoorde hun vroolijke stemmen, toen ze thuiskwamen. En hij boog zich wat dieper over z'n werk. Niet, dat het wegbrengen op-zichzelf hem zooveel schelen kon; maar Vaders woorden - dadelijk na 't ontbijt - ‘en Frits, zeg jij Phien hier maar goeien-dag en ga dan naar boven aan je werk,’ hadden hem héél erg gehinderd. Hij had toen opeens 't gevoel gekregen van buitengesloten te zijn, van allerlei dingen niet mee te mogen doen en voor 't eerst in zijn twaalfjarig bestaan vond hij 't leven moeilijk en droevig.
Gisteren was 't begonnen. Ze hadden om een verbouwing op school een paar dagen eerder vacantie gekregen, maar dien Woensdagmiddag hadden ze moeten terugkomen voor 't opruimen van de lokalen en de rapporten.
Het laatste uur, toen de onderwijzer zoo prettig voorlas en zij allen op de leuning van de banken stil zaten te luisteren en Frits niet meer dacht aan 't rapport, kwam Meneer Van Bruggen binnen. Als door een tooverslag gleden de jongens in de banken; er kwam een spannende trek op de gezichten.
De onderwijzer sloot z'n boek en stapte van 't podium.
Meneer Van Bruggen had even de klas overzien met z'n strengen,
| |
| |
vasten blik en hij had een paar ernstige woorden tot hen gesproken over de eerste maanden, die voorbij waren van het zevende schooljaar en dat hij blij was te kunnen opmerken, dat bijna allen beseft hadden, hoe belangrijk dit jaar was. Op verzoek van jullie ouders is er een zevende klasse aan de school toegevoegd, opdat jullie nog een jaar langer zouden kunnen thuisblijven, vóór je naar de stad gaat, naar 't Gymnasium of de Hoogere Burgerschool. Maar je weet, dat aan 't eind van dit jaar 't examen je wacht voor de tweede klasse van een van die inrichtingen en dat het aan jullie ligt te zorgen, dat je dan klaar bent. En de rapporten van de meesten wijzen uit, dat ze dat ten volle beseft hebben. En ook de jongens, die na dit jaar van school zullen gaan en op 't dorp blijven of op een ambacht komen, hebben getoond, dat ze 't op prijs stellen, dat hun ouders hun nog een jaar gelegenheid gaven wat meer te leeren. Het zal je je leven lang te pas komen. Harm, Berend, 't is goed geweest deze maanden, zorg dat 't zoo blijft. Gerrit, 't Fransch kan beter.
Toen deelde hij de rapporten uit met een woord van bemoediging, van lof; een enkelen keer klonk z'n stem wat strenger; maar je kon hooren, dat hij tevreden was, héél tevreden.
En nog altijd - altijd kwam Frits' rapport niet en Meneer stond al weer op 't podium,
Toen klonk het opééns koud en hard door 't groote lokaal: ‘Frits van Arlevoort, hier is je rapport. Ik zal er geen woord over zeggen. Ik heb je in deze maanden twee keer bij me geroepen. Ik heb ernstig met je gesproken, maar je bent voortgegaan met groote onverschilligheid je werk te verwaarloozen. Ik verwacht je Vrijdagochtend om elf uur bij me, om me te vertellen, wat je verdere
| |
| |
plannen zijn. Hier is je rapport en een brief voor je Vader. - Kom ze halen.’
Frits stapte uit de bank en nam rapport en brief aan, die Meneer van Bruggen hem toeschoof over de tafel.
- Ga maar heen, zei hij, met een hoofdbeweging naar de deur. Even weifelde Frits, of hij een hand zou geven, zooals de jongens deden met vacantie, of goeiendag zeggen; maar Meneer had z'n hoofd al weer afgewend.
Toen, den langen weg van 't podium naar de deur even metend met z'n oogen, ging hij heen - zonder groeten - op z'n teenen door de dood-stille klas vol jongens, die keken.
Phiens klas was uit. Ze stond juist in de gang, toen Frits uit z'n lokaal kwam.
- Ga je mee? vroeg ze. Dol hè, eindelijk vacantie. Laat je rapport eens zien!
Maar hij zweeg; van de kapstok rukte hij z'n pet en z'n cape en rende de gang door, duwende tegen ieder, die hem in den weg stond.
En Phien, die in één oogenblik z'n ontdaan gezicht had gezien en de dreigende, witte enveloppe, begreep, dat er iets ergs gebeurd was en holde hem achterna. Het was een wilde jacht, tot ze buiten 't dorp kwamen. Daar keek hij om en toen hij niemand dan Phien achter zich zag, stond hij stil.
- Wat is er toch? vroeg ze hijgend.
Hij trok haar mee naar den kant van den weg en samen lazen ze toen 't rapport, het vrééselijk rapport, waar alle vakken achteruitgegaan waren; alle 4en en 4+en van 't vorig jaar veranderd in 3; voor Fransch en Nederlandsch 2+ en voor vlijt totaal onvoldoende.
| |
| |
- Zóó erg, zei Frits, zóó erg had ik 't niet gedacht. O, Jop, wat moet ik doen?
Maar Phien staarde op al die lage cijfers en wist niet wat ze er van denken moest. ‘Is 't geen vergissing, is 't niet het rapport van een ander?’
- Ben je mal; ik hèb niet gewerkt deze maanden, maar zóó slecht, zoo ellendig slecht had ik 't niet verwacht. Die tweeën, zie je, als die tweeën er maar niet waren. Wat zullen ze zeggen thuis?
- O, het is afschuwelijk. Waarom deed je dat ineens - niet-werken?
- Zeur nu niet; zeg me liever, wat ik doen moet; en ze liepen heel langzaam den weg op naar huis.
- 't Eenige is, dat je 't rapport laat kijken; wat zou je anders kunnen doen?
- Vader, zei Frits, Vader zal erg boos zijn, hé?
- Ja, dat denk ik wel. Wat staat er in dien brief?
- 'k Weet niet, maar van Bruggen is ziedend. Hoe is jouw rapport, Jop?
- Och, gewoon, deed Phien onverschillig.
- Achteruitgegaan? vroeg Frits, alsof hij dacht, dat in dat geval zijn schande verminderde.
Phien schudde haar hoofd.
- Wil je 't niet dadelijk geven, niet gelijk met 't mijne?
- Nee, 'k zal 't wel in mijn tasch houden, net of ik 't vergeten heb.
- Ja, graag.
Ze waren nu bij de laatste kromming en keken beide naar 't huis.
| |
| |
- Moeder is uit, zei Frits.
- Ja, ze zou een visite maken op Old-Eikenburgh en ik moest na school komen om Mevrouw van Lowyck goeien-dag te zeggen. Ik moet even m'n anderen mantel halen. Kijk eens, er is licht op de studeerkamer; Vader is thuis.
- Vader! zei Frits verschrikt. Daar had hij heelemaal niet op gerekend. Misschien zit Else er.
- Else zit 's middags nooit boven.
En Else, die op den uitkijk had gestaan, kwam hen bij 't witte hek tegemoet.
- Hoe is 't? vroeg ze.
- 't Kon niet erger. Is Vader thuis?
- Ja, boven op z'n kamer.
- Wat zou ik doen? vroeg Frits, en keek beiden aan.
- Gáán, vond Else, dadelijk gaan; 't moet tòch gebeuren. Ze had al deze dagen aan 't rapport gedacht als aan een dreigend onheil.
- Wat zal ik doen? vroeg Frits nog eens.
- Gaan! zei ook Phien, die altijd bevestigde, als Else zoo beslist optrad.
Ze keken hem na, terwijl hij langzaam de trap opging en zij stil bijeenzaten op de houten bank in de hal.
- Ik moet naar Old-Eikenburgh, zei Phien; Moeder heeft 't gezegd, ik ga m'n mantel maar halen.
- Denk je om je handschoenen?
- O ja, dat 's waar ook.
Frits tikte aan de studeerkamer.
- Binnen, riep een stem.
| |
| |
Hij deed behoedzaam de deur open, stond toen in de kamer, waar z'n vader rustig doorschreef aan 't bureau-ministre, den rug naar hem toe.
En Frits schoof voetje voor voetje langs den muur, tot hij aan de andere zijde van 't bureau kwam.
- Vader, zei hij zacht.
Dr. van Arlevoort keek op van z'n werk en zag hem vragend aan.
- Hier is een brief van Meneer en.... en 't rapport. Als 't u belieft. Hij legde ze beiden op 't schrijftafelblad, liep toen weer achteruit. En hij zag, hoe argeloos z'n Vader den brief opensneed met z'n vouwbeen, toen begon te lezen en plotseling z'n voorhoofd vol rimpels trok en z'n lippen op elkaar klemde onder den knevel.
Het was een lange brief, zag Frits; en Vader las hem twee keer. Toen sloeg hij 't rapport open en las ook dat langzaam en aandachtig, telkens 't blad terugslaand, ieder cijfer vergelijkend met dat van 't vorig kwartaal. En ieder keer, dat hij omsloeg, wist Frits, dat het cijfer gedaald was en onwillekeurig telde hij mee: 3 keer omgeslagen: aardrijkskunde; 4 keer: geschiedenis; 5 keer: Fransch, 6 keer: teekenen..... nu het vreeselijke cijfer voor vlijt. Het duurde eindeloos. Toen, met een plotselingen ruk schoof z'n Vader den zwaren stoel achteruit en liep met groote passen naar 't raam en daar ging hij staan uitkijken over den tuin, over de hei, zóó lang, dat Frits dacht: zou hij mij vergeten zijn? Niet meer weten, dat ik hier ben? Zou ik wat zeggen? Maar op dat oogenblik keerde Vader zich om en hij zag z'n jongen staan.
In z'n donker-blauw matrozenpak, het hoofd gebogen, leek hij héél klein tegen den hoogen wand vol boeken, - zóó klein, dat
| |
| |
zijn Vader medelijden met hem kreeg en er een oogenblik over dacht hem als vroeger op z'n knie te nemen en te troosten. Maar hij wist, dat Frits opzettelijk geluierd had..... daarom bleef hij rustig staan. En z'n stem klonk hard, toen hij zei: ‘Wat Meneer van Bruggen op school heeft gezegd, zal ik niet nog eens zeggen; maar je weet zelf niet, hoe erg het is, wat je gedaan hebt. Je hebt me verteld, dat je wilde studeeren en ik heb je toen uitgelegd, dat je dan hard zou moeten werken en dat je op een leeftijd, wanneer je vrienden officier of ambtenaar of in den handel zijn, nog zoudt moeten leeren en toen heb je beweerd, dat je dat graag wilde. En wat doe je nu? Je bent nog op de lagere school en nu wil je al niet verder. Waar moet dat naar toe?
Als alles goed gaat, moet je 't volgend jaar naar de stad in een vreemd huisgezin. Denk je soms, dat ik dan tegen dien meneer zal zeggen: “Hier is m'n zoon; ik wil, dat hij gaat studeeren, maar hij is eigenlijk te lui of te dom; dus er moet toezicht op hem gehouden worden, dat hij werkt en z'n lessen moeten hem overhoord worden.” Als je dat denkt, heb je 't mis; ik zou me schamen het te zeggen; ik zou me schamen voor mijn Vader en Grootvader en mijn naam. Nee Frits, dan ga je niet studeeren, want ik wil niet, dat jij de eerste bent in ons geslacht, die een prul wordt. En nu moet je niet denken, dat het een schande is niet te studeeren en dat er geen andere vakken zijn, waartoe flinke karakters en degelijke kerels noodig zijn; maar het is een schande een prul in je vak te zijn en jij bent nù in je vak van schooljongen een prul en je wordt een prul voor je heele leven, als je zoo doorgaat. Begrijp je?’
- Ik.....
| |
| |
- Nee, je hoeft geen antwoord te geven; ik leg het je alleen maar uit. Ik hoop natuurlijk, dat je voor een korten tijd van 't werk afgeraakt bent en dat je veranderen zult. Want je weet best dat ik 't ook heel aardig vind, àls je gaat studeeren; 't is de traditie van ons geslacht.
En ik geloof, Frits, dat je allang onvoldaan bent over je zelf en Moeder en mij vermijdt. En nu wil ik geen beloften van je. Meneer van Bruggen schrijft dat het je veel moeite zal kosten in korten tijd weer op de hoogte van je klas te komen. Ik zeg je: je krijgt geen privaatles; er zal niets overhoord worden of nagezien. Je moet zelf maar weten wat je doet, maar je zult je zelf bijwerken. Je kunt altijd op mijn kamer zitten; 't is hier rustig. Vergeet niet, dat je mij vrijwillig en zelfstandig hebt gezegd, dat je de studie-richting in wilde. Dat is vijf maanden geleden. Wat je op 't oogenblik wilt - daar vraag ik niet naar. Maar met Paschen breng je me hier weer je rapport en je antwoord, of je naar 't Gymnasium wilt, ja of neen. Hier is je rapport, breng dat aan Moeder en vertel haar, wat je wilt, of zeg, dat ik 't haar zal vertellen.
Frits ging heen. Op de trap kwam hij zijn Moeder tegen, die juist terug kwam van haar bezoek. Phien had in 't naar huis-gaan over hem gesproken.
- Ga even mee Frits, naar m'n kamer.
- Hij volgde haar, toen ze de slaapkamer inging en reikte haar 't rapport aan. En zonder hoed of mantel af te doen, ging Moeder dadelijk zitten in den grooten stoel bij 't raam en las het evenals Vader, telkens terugslaand en vergelijkend, maar door den breeden rand van den hoed kon hij Moeders gezicht niet zien.
| |
| |
- Er is ook nog een brief - een brief van Meneer - bij Vader.
Moeder stond op. ‘O, jongen, zei ze, hoe kòn je dat doen?’
Toen ging ze langs hem heen de kamer uit en Frits hoorde haar de studeerkamer ingaan.
Ze had hem niet aangezien, niets gezegd dan die paar woorden, maar haar stem had zoo vreemd geklonken.
In die groote duistere kamer kwam plotseling zoo'n hevig gevoel van droefheid en ellende over hem, dat hij 't uitsnikte met z'n hoofd in z'n arm, tegen 't ouderwetsche kabinet.
Dat het zóó treurig was, wat hij gedaan had, dat Vader en Moeder er zelf zooveel verdriet van zouden hebben - nee - dát had hij niet gedacht.... als hij dat maar had geweten....
Hij had verwacht, dat Vader boos zou worden en hem gestraft zou hebben door veel werk te geven. En hij had zich al voorgenomen, dat werk dan maar zoo goed mogelijk te maken en na de vacantie weer z'n best te gaan doen. Dan zou alles wel weer in orde komen.
Maar nu, - o zóó ernstig had Vader nooit met hem gesproken, en onder 't luisteren had hij zelf beseft, dat hij Vader diep had teleurgesteld, nadat hij eerst zoo stellig verzekerd had te willen studeeren. En Vader had gesproken over de traditie van z'n geslacht. Hij wist het immers, dat Grootvader, naar wien Frits genoemd was - Frederik Albert Wybrand van Arlevoort - één der knapste professoren van zijn land was geweest. En diens Vader was predikant geweest. Er hing nog een miniatuur van hem op Vaders kamer met een hoogen boord en kanten jabot. Moeder zei altijd, dat Vader er op leek, maar Frits kon geen gelijkenis zien tusschen Vader en dat strenge, ovale gezicht zonder knevel. Er waren nog zooveel oude boeken in
| |
| |
de boekenkast, die die Overgrootvader geschreven had en dagboeken met wonderlijke letters op vergeeld papier. En dan Vader-zelf, die zoo'n knap dokter was en altijd klaar stond voor iedereen - dag en nacht - en die nooit klaagde, al moest hij 's nachts drie keer uit z'n bed. Het leek wel, of Vader dit alles voor z'n plezier deed, maar Frits begon er iets van te begrijpen, hoe zwaar en vermoeiend Vaders leven dikwijls was.
En oom Albert - Vaders broer - de rechter in Leeuwarden, die was zeker ook héél knap. Als hij overkwam en met Vader zat te redeneeren, dan begreep Frits niet eens, waar ze 't over hadden.
Wat moest het een vreeselijke gedachte voor Vader zijn, nu een zoon te hebben, die een.... een prul, had Vader gezegd...., die een prul werd. Een prul in z'n vak! Hij wàs al een prul als schooljongen.
Hij schrok op uit z'n gemijmer. Néén, zei hij hardop en hij stak z'n handen in de zakken en ging voor 't raam staan, zooals Vader straks gedaan had.
- Néé, zei hij bij zichzelf, ik ben géén prul; ik wìl 't niet, ik kan even goed als Berend.
Toen peinsde hij erover, wat hij nu doen moest. Géén les, had Vader gezegd, geen werk nazien - geen hulp.
Ik moet het overdoen, bedacht hij, het werk en de lessen. Ik zal na 't eten beginnen.
Na 't eten trok hij met z'n boeken naar de studeerkamer en begon z'n werk; al die Fransche thema's, waarin de laatste weken zooveel fouten geweest waren, maakte hij over. En hij schreef ze netjes met groote, ronde letters en zocht alles op, wat hij niet wist.
| |
| |
Niemand stoorde hem in z'n werk; niemand vroeg, of hij beneden kwam voor de thee en de avond alléén op de stille kamer - zonder de zusjes - duurde heel, héél lang. Hij dacht, hoe prettig 't anders beneden zou zijn, nu ze geen schoolwerk hadden. Ze hadden eerst wat muziek gemaakt en nu zouden ze babbelen en plannen maken voor de Kerstdagen en Moeder zou zeker wat langer dan anders voorlezen uit 't boek van Niels Holgersson - al die wonder-heerlijke avonturen van Niels Holgersson en Akka, de leidstergans, van wie je hield, als van een mensch.
Hij keek op de klok, 't was acht uur, hij werkte precies een half uur over een thema - en hij begon aan z'n vierde.
Om half negen kwam Else. ‘Moeder vraagt, of je je melk komt opdrinken en je moest nu maar ophouden met werken. Was Vader d'r erg boos om?’
- Och, zei Frits - boos? Ja toch wel boos; maar ook - och, je kunt dat niet allemaal zoo begrijpen, je bent geen jongen.
- Stel je voor! Ik ben toch een jaar ouder dan jij. Maar ik vraag 't niet uit nieuwsgierigheid, hoor.
- Nee, dat weet ik wel.
Z'n melk stond klaar op tafel. Je moet nu maar naar bed gaan, sprak de dokter.
En terwijl hij z'n glas leeg dronk, dacht hij er over - als dien middag op school - of hij goeiennacht zeggen zou, zooals anders.
Maar toen hij vóór Moeder stond, trok ze hem naar zich toe en kuste hem: ‘Nacht jongen,’ en ook Vader zei: ‘Nacht Frits, wel te rusten,’ héél gewoon, alsof er niets gebeurd was. Maar toch was er iets stils over Vader en Moeder, zoo, dat
| |
| |
je er niet aan denken zou, nog iets te vertellen of een grap te maken.
En ook den volgenden dag, toen Phien vertrokken was, lieten ze hem z'n gang gaan en hij bleef den ganschen dag zitten op de studeerkamer en maakte weer Fransche thema's en taaloefeningen en als afwisseling leerde hij aardrijkskunde en grammaire. Maar hij vond, dat onafgebroken werken, zonder dat iemand er zich mee bemoeide, moeilijk. En hoewel hij tegen 't bezoek bij Meneer van Bruggen opzag, verlangde hij er toch naar. Als meneer maar een beetje vriendelijk was, zou hij vertellen, wat hij gedaan had en vragen, of hij op deze manier kon inhalen, wat hij had verwaarloosd.
En Meneer van Bruggen - hoewel wat koel - luisterde naar wat Frits hem vertelde en vroeg toen: ‘En hoe bevalt je dat werken in je eentje?’
- 't Is zoo lastig, ik weet eigenlijk niet, hoe ik met dat alles aan moet.
Toen nam Meneer de boeken en verdeelde 't werk. Vandaag is 't Vrijdag, dan kun je nog werken, morgen Zaterdag - jullie viert Kerstavond, niet waar?
- Ja Meneer.
- 's Avonds moet je dan natuurlijk niet werken; de beide Kerstdagen ook niet; ik heb er met je Vader over gesproken.
- Is....?
- Ja, je Vader is hier geweest. Dan Dinsdag - Woensdag. Je mag Donderdagochtend om tien uur bij me komen met je werk; je zorgt, dat je deze thema's af hebt - deze taaloefeningen, aardrijkskunde tot hier en dit stuk grammaire.
| |
| |
- Ja Meneer.
- Als je 's morgens flink werkt en 's middags een uur, geloof ik wel dat je verder 's middags kunt wandelen en 's avonds vrij zijn. Je moet zelf maar zien, hoe 't gaat.
- Ja Meneer - dank U wel.
Hij ging heen - toch verlicht, nu hij een vasten weg zag in al dat werk. Voor 't eerst kwam er wat blijheid over hem. Hij had z'n thema's en taal bij Meneer achtergelaten en hij wist, dat ze goed waren en er netjes uitzagen. En hij dacht aan z'n Vader, die van hem verwachtte, dat hij een kerel zou worden. Hij wilde dat ook - natuurlijk wilde hij het - 't was immers op zichzelf al zooveel prettiger je best te doen dan te luieren - hoe was hij er toch toe gekomen? Nee, hij zou werken en naar 't Gymnasium gaan en knap worden als Vader of professor als z'n Grootvader.
Hij keek naar de lucht, die grauw hing boven de hei. Er zou sneeuw komen - heerlijk, sneeuw met Kerstmis, morgen Kerstavond. Hij verlangde er naar. Grootmoeder kwam vanmiddag en Oom Frank en de vroolijke, jonge tante Liesbeth. En Jaap, die sinds September in de stad op 't Gymnasium was, was ook thuisgekomen. Gelukkige, zorgelooze dagen zouden er aanbreken, het huis zoo feestig vol hulst en sparregroen en de menschen zoo blijde. Maar vandaag wilde hij werken, flink en nauwkeurig, het was een heel eind, dat Meneer hem had opgegeven. Hij moest weer worden één van de besten van z'n klas, hij wilde het.
Dien avond, toen hij weer alleen op de studeerkamer zat, kwam Else binnen.
| |
| |
- Frits, Vader en Moeder vragen, of je dadelijk beneden komt. Er is een lange brief van Phien en Moeder zal hem voorlezen en ze zeiden, dat je je boeken maar moest opbergen en beneden blijven theedrinken. Kom je gauw?
- Ja, dadelijk, ga maar. En terwijl hij z'n boeken dicht deed en ze wegbracht naar de kast op de gang, juichte het ìn hem: ‘Vader en Moeder vragen, of je beneden kdmt, of je blijft theedrinken.’
Hij deed weer mee! hij hoorde er weer bij!
En hij rende de gang over, sprong de trappen af - drie treden tegelijk.
|
|