| |
| |
| |
Een brief uit Amsterdam.
ELSE, Frits en Phien zaten in de eetkamer hun schoolwerk te maken.
Phien, die alleen een Fransche thema had, was spoedig klaar.
- Moeten jullie nog veel?
- Drie sommen en een aardrijkskundeles, bromde Frits.
- En jij, Else?
- Alleen 't latijn nog.
- Haast jullie je dan; ik verlang zoo naar 't boek en 't is al tien minuten over zeven.
- Ja, zei Else, ik ben over een half uur klaar.
- Ga nu maar weg, snauwde Frìts en zeur niet langer.
- Hoe eerder, hoe liever, antwoordde Phien en liep naar boven om haar boeken te bergen en daarna in de huiskamer een kopje thee te drinken. Moeder las dan voor en zij drieën zaten te handwerken om de groote tafel.
Toen ze binnenkwam was Moeder nog boven bij de kleintjes, die ze naar bed bracht. De dokter zat bij den open haard te lezen.
- Hé Vader, is U niet uitgegaan? Wat gezellig.
- Nee, ik was vandaag vroeg klaar en heb nog alleen een paar bezoeken op 't dorp; die doe ik na de thee. Zijn de anderen gauw klaar met hun werk?
| |
| |
- Over een half uur, zei Else.
Maar toen Phien heengegaan was, begon Else niet dadelijk te werken. Ze keek naar Frits, die met een boos gezicht getallen op een kladpapier krabbelde. En ze peinsde erover, waarom hij den laatsten tijd zoo norsch en kwaadaardig was. Voor Vader en Moeder was hij zoo gedienstig als nooit te voren, maar hij snauwde tegen Phien en haar, kwam altijd alleen uit school en had nooit meer een aardig schoolverhaal. In de huiskamer deed hij vroolijk en luidruchtig, maar Else vond hem toch anders dan vroeger, alsof het vroolijk-zijn niet van harte ging; en hij liep altijd de kamer uit, als hij een oogenblik met Vader of Moeder alleen was.
't Verwonderde Else zelf, dat ze zich dit alles opeens zoo sterk herinnerde; ze had tot nu toe weinig acht op hem geslagen; maar in dit oogenblik begreep ze, dat hij verdriet of moeilijkheden had, waarover hij niet met anderen wilde spreken. En ze vergat z'n harde woorden en haar hart werd vervuld met medelijden. Wat moest dat vreeselijk zijn: dag-in, dag-uit verdriet te hebben en er met niemand, zelfs niet met Vader of Moeder over te spreken. Ze keek naar haar jonger broertje, zooals hij met z'n kort-geknipten bol over z'n sommen gebogen zat en slordig kraste op 't papier vóór hem. Toen haalde hij een dikke streep door zijn werk, zoodat de inkt over 't papier spatte.
- Komt wéér niet uit. Stìk dan, zei hij ruw.
- Frits, vroeg Else zacht, en in haar stem klonk geen verwijt - zooals den keer, toen ze hem hoorde vloeken - Frits, kan ik je niet helpen?
- Ze is niet moeilijk, laat maar. Maar hij keek toch even op
| |
| |
om haar vriendelijk vragen. Ze zagen elkaar recht in de oogen over de tafel heen en onwillekeurig vroeg Else 't: ‘Frits, wat is er toch met je in den laatsten tijd?’
En hij, - in een behoefte om iemand iets te zeggen van den vreeselijken last die hem drukte, stootte 't er in-eens uit: ‘Ik krijg zoo'n gemeen rapport.’
- Jij? Else's oogen werden groot van verbazing. Jij - een gemeen rapport?
Het was al dien tijd, dat ze op school waren, zoo vanzelfsprekend geweest, dat ze goede rapporten mee naar huis brachten. Meneer van Bruggen was streng en nauwkeurig, maar z'n eischen waren nooit te zwaar geweest voor Else en Phien, die beide gemakkelijk leerden. Maar Frits - Frits had immers nooit eenige moeite met z'n werk; hij leerde z'n lessen in de helft van den tijd, dien Else er voor besteedde; z'n sommen wist hij dadelijk en geschiedenis kende hij als hij z'n les één keer overlas. Hij las altijd geschiedenisboeken; hij wist zooveel, wat niet in 't schoolboek stond. Het kòn toch niet, dat Frits.....
- Maar hoe komt dat nu? Hoe kan dat zoo ineens, Frits?
- Toen Moeder uit was, is 't begonnen. Ik had zoo'n mooi boek en er was 's avonds toch niemand, die vroeg, of ik klaar was. Dan dacht ik, ik kan 's morgens dat lamme Nederlandsch wel leeren en die aardrijkskunde. Maar ik vergat het twee keer en toen kregen we juist schriftelijk werk en ik had twee onvoldoende's, ja - en toen - ik weet zelf niet, hoe 't kwam; 't is eigenlijk altijd door slecht gegaan; rekenen niet natuurlijk, dat weet je vanzelf wel en geschiedenis ook; maar Fransch en taal en aardrijkskunde - 't is
| |
| |
allemaal ineens slecht. Toen had ik gedacht in de repetitie-week nog wat op te halen. Maar als je den boel eigenlijk niet kent, wordt het zoovéél met repetitie's. En ik vind leeren en de school ineens zoo akelig, dat de dingen die anders goed gaan, ook al minder worden; nu maak ik die lamme som al drie keer.
- En, vroeg Else, heb je er niets van verteld aan Moeder - of aan Vader?
- Nee, natuurlijk niet; anders is 't nu ellende en met 't rapport wéér. En jij houdt ook je mond, hoor.
- Ja, als je dat wilt..... weifelde Else. Het leek haar zooveel beter om er wèl over te spreken - nu dadelijk al. Misschien wisten Vader en Moeder nog raad. Nee - maar dat begreep ze op 't zelfde oogenblik, - er was nu niets meer aan te doen; 't was veel te ver gekomen, nu de repetitie-week al bijna geëindigd was.
- Wanneer krijg je 't rapport? vroeg ze, in een verlangen, dat er maar een einde zou komen aan 't droevige geheim, dat ze nu samen wisten.
- 't Is vandaag den 14en; den volgenden Woensdag krijgen we immers vacantie; dat is precies een week nog.
- Woensdagmiddag, zei Else, jammer, dan heb ik geen school. Ze dacht er over, dat hij zoo alleen dien weg naar huis moest afleggen, alleen met z'n verdriet en z'n slechte rapport. En ze wilde hem graag helpen. Zal ik je tegemoet gaan, vroeg ze hartelijk - Woensdagmiddag?
- Ben je nu mal? Dacht je, dat ik niet meer alleen zou kunnen loopen? Zooveel kan 't me niet schelen, hoor.
Maar Else begreep, dat 't hem in z'n hart wèl schelen kon.
| |
| |
En ze verwonderde er zich over, dat jongens dikwijls de dingen precies andersom zeiden, dan ze 't meenden. Zou hij 't heusch vervelend vinden, als ze kwam? Zij zou - in zijn geval - 't heerlijk vinden, als iemand den langen weg afkwam, haar tegemoet, om iets vriendelijks, opbeurends te zeggen, vóór ze op de studeerkamer moest komen om haar schande te vertellen.
Maar Frits zat alweer over z'n sommen gebogen en maakte ze af, vlug na elkaar met mooie, ronde getallen tot uitkomst, zoodat hij voor 't gemak maar geen proef maakte.
Phien stak haar hoofd om de deur: ‘Zijn jullie gauw klaar? Vader is ook binnen.’
- Waarom? vroeg Frits, dadelijk ongerust.
- Wel natuurlijk, omdat hij niet uithoeft. Dat 's toch zoo'n wonder niet; komen jullie?
- Nog even, zei Else en repeteerde zacht-fluisterend haar les. Ik ben klaar, zei ze, vijf minuten later.
- Ik ook. En Frits sloeg z'n boeken dicht. 't Geeft toch niets meer. Neem jij m'n boeken mee naar boven, Else, zei hij lui en haal dan m'n houtsnijwerk.
- Doe jij dan 't licht uit en ruim je kladpapieren op. Else haalde 't werk van haar en Frits.
Maar dien avond kwam er niets van handwerken en 't boek bleef gesloten op tafel liggen.
- En nu de brief Moeder; zei Vader en schoof z'n stoel bij de tafel.
Het was een brief uit Amsterdam van Eva's Moeder en Mevrouw las op de tweede bladzij:
| |
| |
‘En nu zou Eva 't zoo prettig vinden uw meisjes weer terug te zien en daarom kom ik U vragen of ze in de kerstvacantie mogen komen logeeren. Eva verheugt zich erg op hun bezoek en ik zou 't ook alleraardigst vinden uw dochtertjes wat beter te leeren kennen. Ik hoop dus maar, dat ze er lust in hebben en U hen voor een dag of tien aan ons wilt afstaan.
Nu ben ik van plan Vrijdag 23 December een danspartijtje aan Eva's kennissen te geven en we hopen, dat uw meisjes dat zullen meemaken. Het wordt een eenvoudig feest; in onze suite zal gedanst worden. 't Beste lijkt me, dat ze den 21en of 22en in Amsterdam komen.
Hopende, dat U en Dr. van Arlevoort géén bezwaar hebben tegen hun komst en de meisjes er lust in hebben,
Hoogachtend,
Uw dw.
C. Bossche van Lowyck -
van Meerkercken.
Mevrouw vouwde den brief langzaam dicht en keek op - naar haar meisjes.
Maar Phien was al opgesprongen en danste met schitterende oogen en een kleur van opwinding door de kamer.
- O, Moeder, Vader - wàt dol. Vinden jullie 't goed, dat we gaan? Verbeeld je, wij naar Amsterdam, samen naar Amsterdam! O, wat lief van Eva en van Mevrouw! Vindt U 't niet snoezig, Moeder? Zult U dadelijk schrijven, dat we dol, dol graag komen. En dan Artis - o Artis had ik heelemaal vergeten en daar heb ik mijn leven
| |
| |
lang naar verlangd - zoo verschrikkelijk naar verlangd, - denk jullie toch eens - over een week àl; vandaag over een week voer ik misschien een olifant of een nijlpaard. En 't aquarium èn de broedmachine. Het màg toch? Moeder dan toch, U zegt heelemaal niets.
- Lieve Jop, ik kan er immers geen speld tusschen krijgen. Ga nu eens één oogenblikje rustig zitten.
- Goed, ik zit al. En Phien plofte op den divan.
- We hadden dit afgesproken - Vader en ik - dat we aan jullie zelf zouden overlaten, of je gaan wilt.
- Aan ons zèlf? Nu - dan natuurlijk. Natuurlijk gaan we. 't Is bijna te heerlijk om je te kunnen indenken. Schrijft U dan dadelijk, Moeder? Zal ik postpapier halen?
- En Else? vroeg de dokter.
Else had al dien tijd stil zitten turen in den haard en er was weinig tot haar doorgedrongen van Phiens opgewonden gebabbel. Ze had, toen Moeder den brief voorlas, alles zoo duidelijk voor zich gezien: Het afscheid van hen allen, als zij haar zouden wegbrengen naar den trein en dan 't vertrek, als de afstand tusschen haar en 't Stroodak àl grooter worden zou; dan 't komen in dat vreemde huis bij Mevrouw van Lowyck, die ze niet kende, alléén even gesproken had op Old-Eikenburgh. En dan dat bal met al die onbekende meisjes en jongens, met wie ze zou moeten babbelen en lachen en dansen en waar ze zich zoo vreemd tusschen zou voelen. En ze had dadelijk bedacht dat oom Frank en tante Liesbeth, waar ze anders eens heen zou kunnen gaan, om over thuis te praten met Kerstmis onder 't Stroodak zouden komen logeeren. Al die anderen hier met Kerstmis en zij er niet bij; dat ging toch niet; dat hield ze nooit uit. Er was
| |
| |
immers op de gansche groote wereld niets heerlijkers te bedenken, dan de Kerstdagen thuis. En als de najaarsdagen kwamen en de tuin kaal en rommelig werd door de dorre bladeren, de afgewaaide takken en geknakte bloemen, dan kwam bij haar droefheid om deze verwoesting dadelijk het zoo vreugdevolle gevoel: ‘Maar nu gaan we naar Kerstmis.’ En het steeds korter worden van de dagen, de vroege, gouden avondluchten, waartegen de kale takken zoo zwart en grillig afstaken, brachten haar in een gelukkige stemming van verlangend verwachten. Want zoo werd het immers ieder jaar; eerst die wonderlijk-korte, donkere dagen met vroeg licht en gezelligheid; de korte schoolmiddagen, als de kinderen om drie uur naar huis gingen en ze 's middags lang bijeen zaten in de huiskamer, die licht en vroolijk was, terwijl de storm om 't huis gierde, en de regen tegen de gesloten luiken kletterde. Zóó was het ook dit jaar geweest, en al die dagen, die weken had Else rondgeloopen met een feestig gevoel diep, diep in haar hart, een rustig verlangen naar de komende dagen, als de groote beukeblokken hoog zouden vlammen in den haard, als er door 't gansche huis een geur van sparregroen zou zijn en de kerstboom zou stralen en glanzen. En als Vader dan voorlas en zij allen zongen bij 't orgel van den Heiligen nacht, waarin het Christuskind was geboren, het kind dat de blijde boodschap gebracht had over de wereld en dat, opgegroeid tot man, had gepredikt, dat zij allen - menschen en kinderen - liefde moesten hebben onder elkaar, opdat éénmaal op aarde zou komen Gods Koninkrijk, waar vrede heerscht en liefde, dan was het, of die dagen een geluk brachten, te groot om te bevatten. En zou ze dit alles vinden bij Mevrouw van Lowyck, bij Eva? Al was er de kerstboom èn 't zingen èn 't vertellen, zou 't dan ooit
| |
| |
zoo'n volmaakt geluk zijn, zònder Vader en Moeder, zònder Frits en de kleintjes? Ze kòn er geen afstand van doen; ze zou al die dagen zoo vreeselijk verlangen naar huis en zich zoo eenzaam voelen in die vreemde omgeving..... Maar nu hoorde ze Moeder zeggen, dat ze zelf beslissen mocht.
- En Else? vroeg Moeder.
Ze zag op, ze zag Moeder aan en Vader, en wist niet, hoe ze zeggen zou, wat ze voelde. Ze keek zoo hulpeloos.
- Kom Elsje? vroeg de dokter glimlachend.
- Ik, zei ze zacht, ik zou liever thuisblijven.
Phien sprong op. Wat! Wil je niet? Meen je dat?
- 't Is juist Kerstmis.
- Nu ja, zei Phien, vervuld van 't drukke, vreemde Amsterdam en Artis met olifanten en wilde dieren, nu ja, een kerstboom zal dáár misschien ook wel zijn.
- 't Is ook niet alleen om den kerstboom, 't is ook om..... maar Else kon toch de juiste woorden niet vinden.
- En wat dàn? vroeg Phien ongeduldig. Gaan we dan niet? 't Was juist zoo dol geweest met ons beiden.
- Kan ik niet gaan in plaats van Else? vroeg Frits. Het leek hem zoo'n uitkomst dadelijk nà het rapport naar Amsterdam te vertrekken.
En Phien, die begreep, dat Frits een veel belangstellender kameraad voor Artis zou zijn dan Else, juichte dadelijk - ja Frits, toe ja, ga jij mee. We zullen zoo verschrikkelijk veel plezier hebben en dan nemen we een zak vol apenootjes mee en brood voor de herten en klontjes. En voor de olifanten..... wat zouden olifanten eten?
| |
| |
- Natuurlijk ook brood - roggebrood.
- Luistert nu eens even kinderen, zei de dokter. Er is natuurlijk geen sprake van, dat Frits gaat, als Mevrouw van Lowyck hem niet uitgenoodigd heeft.
- Dan zal ik wel even schrijven aan Eva, U zult zien, dat het goed is, zei Phien.
- Dat ga je nièt schrijven aan Eva. En hoor eens Jop, als je in Amsterdam komt, mag je het ook niet vragen, aan Mevrouw niet en aan Eva ook niet. Het zou heel onbescheiden zijn, als je 't deed en we zouden toch onze toestemming niet geven.
- Hè jammer, bromde Frits, die meer dacht aan 't rapport dan aan de logeerpartij.
- En nu geloof ik, dat we 't wel begrepen hebben. Phien gaat dolgraag en Else blijft in de kerstvacantie thuis, niet waar Else?
- Ja Vader. En ze keek hem glimlachend aan met een dankbaren blik in haar grijze oogen. Het was zoo rustig, dat niemand haar verder vroeg.
- Dan moeten jullie vanavond nog antwoorden; begin maar dadelijk, ik schrijf er straks nog even bij, sprak Moeder. Frits, jongen, drink jij je melk op en ga dan naar bed.
Phien haalde 't postpapier van boven en begon op 't allermooiste velletje te schrijven met groote, ronde letters, drie kantjes met een deftige onderteekening ‘Josephine B.W. van Arlevoort.’
Toen ze naar boven gegaan was, tobde Else nog over haar eerste zijtje. 't Was natuurlijk veel gemakkelijker een uitnoodiging aan te nemen, dan ervoor te bedanken.
| |
| |
- Kom Else, nog niet klaar?
- Nee Moeder, het is zoo moeilijk om te schrijven, wat ik bedoel. Ziet U, ik vind het toch, evenals Phien, heel lief van Mevrouw en Eva, ons te vragen, of we wilden komen, want ze dachten natuurlijk, dat we 't allemaal heel prettig zouden vinden, Amsterdam en 't bal en Artis. Maar U begrijpt wel, - Else legde haar pen neer en kwam tegen den stoel van haar Vader leunen, want ze voelde dat ze 't zooveel beter kon zeggen tegen Vader en Moeder, die haar kalm lieten uitspreken, dan in 't bijzijn van Frits en Phien, die haar telkens afkeurend in de rede vielen - U begrijpt wel, dat, nu ik m'n heele leven al Kerstmis met U gevierd heb, ik juist die dagen zoo erg naar U allemaal zou verlangen en naar 't huis ook, - 't huis is zoo mooi met al dien hulst en 't sparregroen en 't ruikt zoo lekker. En er is telkens iets - 't is niet alléén de kerstboom - maar ook het wakker worden, als Moeder dan binnenkomt met de kaarsen, en als Vader voorleest - en 't zingen - en alles, wat met Kerstmis anders is dan op gewone dagen. Ziet U - en als ik dan in Amsterdam was, dan zou ik zoo vreeselijk aan dit alles moeten denken, zóó vreeselijk, dat ik toch geen plezier zou hebben.
Ze keek haar Vader aan en hij lachte haar toe met z'n oogen en trok haar op de leuning van den stoel. Blijf jij maar hier, zei hij, Moeder en ik begrijpen best, hoe je 't bedoelt.
- O, ja? vroeg Else verrast.
- Zeker, zei Moeder, en ook in háár oogen las Else dat hartelijke; je hebt juist gezegd, wat je meende; je moet dit ook maar aan Mevrouw van Lowyck schrijven.
- Ja, kan dat wel?
| |
| |
- Zeker kindje, dat kan heel goed; wat wilde je anders schrijven?
- Dat weet ik juist niet.
- Neen, dit wordt een heel goede brief.
En terwijl Else schreef in de stille kamer, waar het theewater suisde en de bladen van Vaders boek even ritselden bij 't omslaan, dacht ze, hoe heerlijk 't was, dat ze weer kon rondloopen, vervuld van de blijde kerstgedachten en dat Vader en Moeder 't zoo goed hadden gevonden en niets vreemd, dat ze liever bij hen bleef - veilig thuis.
|
|