| |
| |
| |
Zondag.
HET begon dien nacht weer te regenen en ook den volgenden dag en Zondag stortregende het zóó hevig, dat er geen sprake was van een wandeling.
De dokter was dadelijk na de koffie met de barouchette de hei opgegaan. Hij hoopte dien middag met al z'n visite's klaar te komen en 's avonds thuis te kunnen blijven; en dat was een feestelijk vooruitzicht op dezen somberen Zondagmiddag.
De kleintjes deden hun middagdut en Else en Frits zaten in de huiskamer. Frits had een nieuw groot postzegel-album gekregen en hij was bezig de postzegels uit z'n oude album over te plakken.
Het was een langdurig en precies werkje; er moest afgeweekt en gedroogd worden en plakpapier geknipt. De gansche tafel en eenige stoelen waren vol met de open albums, een bak water, oude couranten, plakpapier en kleverige postzegels. Toen hij er een uur mee bezig was geweest, verveelde 't hem en hij ging met z'n handen in de zakken voor 't raam staan fluiten en keek naar den straatweg, waar niemand liep.
De deur ging open. Else keek op van haar boek en Phien kwam binnen in een afgewasschen flanellen schooljurk. 't Haar hing in een slordigen staart op haar rug en 't lint bengelde er ongestrikt onderaan.
| |
| |
- Jop, wat zie je d'r uit, zei Else - en dat op Zondagmiddag.
- 't Gaat je niets aan, bromde Phien.
- En je haar!
- M'n haar zit keurig. En Phien streek een paar lastige vlokken uit haar gezicht, rolde voorover op den divan en ging, haar hoofd op de ellebogen gesteund, liggen lezen.
't Was een tijd lang stil in de groote huiskamer en Else peinsde er over, dat, nu Moeder weg was, Frits en Phien eigenlijk veel lastiger waren dan de kleintjes. Ze had zoo graag alles even goed willen doen als Moeder en ze had gezorgd en geholpen en ze geloofde ook wel, dat Liesbeth en Edu Moeder niet erg misten, nu zij zich veel met hen bezighield. Maar Frits deed precies, wat hij verkoos en Phien, die verkouden geworden was na haar tocht door den regen, was in een ondraaglijk humeur.
Frits verveelde zich.
- Ik wou, dat Jaap kwam.
- Dat doet hij toch niet in dien regen, zei Phien.
- Waarom niet? Dacht je, dat Jaap bang was voor zoo'n paar druppen?
- Paar druppen!? Het giet. - Hij mag natuurlijk niet dat heele eind in zoo'n weer; jij zou immers ook niet mogen. En je zit hier best.
Maar Frits bleef pruttelen op de bank van den zit. Toen gooide Phien zich om op den divan en terwijl ze haar beenen optrok en er haar handen omheen sloeg, keek ze Frits strak aan en zei: ‘Heb je een hoop straf gehad, gisterenmiddag?’
- Wat - gisterenmiddag? vroeg hij met een kleur.
- Je weet best, wat ik bedoel; je hebt de heele week geen
| |
| |
steek van je lessen gekend en je moest gisteren van twee tot vier terugkomen. Van Bruggen is woedend op je geweest; hij dacht natuurlijk dat Moeder thuis was en dat ze zouden vragen, waar je heen ging; daarom heeft hij zeker geen briefje geschreven.
't Was je geluk, dat Vader dadelijk na de koffie uit moest.
- En hoe weet jij dat alles zoo precies?
- Van Hendrik van Veen; die vertelde 't gisterenavond, toen hij een boek kwam leenen.
- Verdomme, zoo'n klikvent....
- Frits! riep Else verschrikt. Vloek toch niet zoo.
- Ik vloek niet.
- Je vloekt wèl. En je weet, dat Moeder 't niet hebben wil en....
- Moeder! Moeder! Ben jij dan soms m'n Moeder? 't Lijkt er waarachtig wel wat op tegenwoordig.
- Ja, riep Phien, nog kwaad om de aanmerkingen op haar toilet, ik begrijp ook niet, wat je bezielt. Je zit aldoor te vitten en te bedrillen, je bent een echt spook.
- Een oude zeurkous, hielp Frits. En zoo vervelend en je doet zoo gewichtig, alsof jij hier in huis alles te zeggen hebt. Als Moeder eens wist, hoe drakerig je tegen ons allemaal bent....
- O, o, riep Else, want ze voelde, dat ze dat niet verdiend had. En ze liep hard de kamer uit naar boven. Op de studeerkamer snikte ze in den grooten stoel met haar hoofd op de leuning, om de vreeselijke dingen, die beneden gezegd waren, juist nu ze al die dagen zoo vurig haar best had gedaan Moeders plaats te vervullen. Maar alles ging nu verkeerd en alles zou nog erger worden, als Moeder langer wegbleef. O, die huiskamer met den rommel van Frits op tafel
| |
| |
en stoelen en Phien, die daar zoo slordig lag; en hun gescheld en gekibbel. Dat alles zou nooit gebeurd zijn, als Vader en Moeder thuis waren geweest. En waarom kon zij er niets tegen doen? Vrijdagavond had ze gedacht, hoe goed alles ging en ze was trotsch en blij geweest, omdat Vader haar had geprezen en de kleintjes zoo lief en gezeggelijk waren. Maar nu Frits en Phien samenspanden, voelde ze zich machteloos. Ach, nu de moeilijkheden kwamen, was ze heelemaal niet in staat Moeders plaats te vervullen. Ze had zich zoo wijs en verstandig gedacht, maar nu gevoelde ze zich een klein, onwetend meisje, dat wel graag haar best wilde doen, maar dat niet wist om te gaan met Frits en Phien, die bij haar geringste aanmerking boos werden.
En voor 't eerst in al die dagen, kwam er een groot verlangen in haar hart naar Moeder. Ze dacht hoe rustig en veilig 't zou zijn, als Moeder nu in de huiskamer zat en er een einde zou wezen aan den rommel en slordigheid en Phien en Frits weer kalm en vriendelijk waren geworden.
En ze schreide zachtjes voort om het beklemmende gevoel van verlatenheid en onmacht.
De grijze kater, die bij de kachel had liggen slapen, stond lui op en sprong op haar schoot; en hij strekte een poot uit naar haar zakdoek en begon er speelsch aan te trekken.
Else keek er naar en glimlachte even en ze zei wat verwijtend: ‘Jou, Nol, jij geeft er niets om, dat Moeder weg is. Binkie, die zoekt nog eens en snuffelt en is onrustig, maar jij slaapt en soest maar en mist niemand in je leven.’ Maar ze legde toch haar wang tegen de zachte, grijze vacht en voelde zich wat getroost, toen de poes tevreden snorde en z'n ronde oogen behaaglijk dichtkneep.
| |
| |
En het scheen haar of het leven, vóór Moeder wegging, één lange reeks van feestdagen was geweest, of er iederen dag iets prettigs gebeurde. Al de gelukkige dagen kwamen haar in de gedachten: de lentefeesten, de Kerstfeesten, de Zondagavonden, als Moeder vertelde uit den bijbel en zij allen zoo vertrouwlijk bijeenzaten, de ritjes met Vader over de hei, de vele, vele verjaardagen van hen allen....
Toen hoorde ze geknars van wielen over 't grint. Vader kon nog niet thuis zijn.
Visite zeker! en met schrik dacht ze aan de slordige huiskamer. Maar op 't zelfde oogenblik schoot haar te binnen, dat Martha natuurlijk belet zou geven.
Maar daar werd de huiskamerdeur opengegooid. Ze hoorde Frits en Phien rennen door de hal naar de voordeur. Een druk gelach en gepraat en toen - kon het waar zijn? Vroeg daar iemand met een stem, waarin een groot verlangen klonk: ‘Waar is Else?’
Ze gaf zich geen tijd om te denken; ze was al naar beneden gevlogen, recht in een paar uitgebreide armen: ‘O Moeder, Moeder!’
- Maar kleine Elsje, schrei je nu, omdat ik terug ben?
- Omdat ik zoo vreeselijk blij ben, geloof ik; ik verlangde juist zoo verschrikkelijk.
Frits was naar binnengeglipt, terwijl de anderen nog stonden te praten in de hal; en met een breeden armzwaai schoof hij alle postzegels, nat en droog door elkaar in z'n oude album, dat hij dicht-flapte; en haastig pakte hij den rommel van tafel en stoelen bijeen om het weg te bergen - boven in z'n kast.
| |
| |
- Ziezoo, zei Martha, die juist binnenkwam; daar doe je goed aan; 't werd ook tijd dat je moeder terugkwam. Zal ik gauw theewater brengen, Mevrouw, of vindt U 't nog te vroeg?
- O, nee, ik heb grooten trek in een kopje thee, en de kinderen zeker ook.
- En hoe gaat het met Mevrouw Liesbeth?
- Veel beter. Gisteren kwam mijn Moeder, die eerst om kouvatten niet reizen mocht. Mevrouw blijft de eerste weken logeeren, tot mijn zuster weer op krachten gekomen is; en nu ben ik maar zoo gauw mogelijk naar huis gereisd.
Martha knikte goedkeurend, terwijl ze naar de keuken ging. 't Was goed, dat Mevrouw terug was; nu kon de huishouding weer geregeld haar gang gaan.
- Waar is Jop gebleven? vroeg Mevrouw, toen ze weer als vanouds zat bij 't zijraam in den zit, de theetafel naast zich.
Maar op 't zelfde oogenblik kwam Phien binnen in haar donkerblauwe matrozenjurk; de bruine krullen, juist geschuierd, omlijstten een allervriendelijkst gezichtje en boven op haar hoofd danste als een groote, vroolijke vlinder, de vuurroode strik.
En achter haar Edu en Liesbethje, die met een juichkreet ieder een wang in beslag namen en zich voor vijf minuten ieder een plaatsje vlak naast Moeder veroverden.
- Er is geen toast vanmiddag, Moeder.
- Neen, er is iets anders; en uit de bruin-leeren tasch haalde Moeder een groote cake. Die gaf Grootmoeder me mee voor het theeuurtje. Wil je ze even snijden, Else?
En terwijl Else bij 't buffet in de eetkamer de cake in gelijke
| |
| |
punten sneed, dacht ze, hoe vanzelf-sprekend Moeder het vond, dat zij deze kleinigheden verrichtte en dat Moeder haar toch zeker niet vitterig en bedrillerig zou vinden, als ze in haar afwezigheid wat meer had gedaan dan anders.
‘Moeder rekende er op, het waren haar eigen woorden, vóór ze heenging’, zei ze in zichzelf en toen dacht ze niet meer aan 't gekibbel met de anderen en vond zich weer 't gelukkigste meisje van de wereld.
O, die huiskamer, toen ze binnenkwam, waar allen bijeen waren in den zit, behalve de kleintjes, die bouwden op den grond; moeders gezicht zacht verlicht door de kaarsen, die Phien aangestoken had, omdat 't zoo ècht feest was.
- Weet Vader, dat U komen zou?
- Neen, Vader weet nergens van.
Maar toen een uurtje later 't rijtuig op den weg aankwam, vloog Moeder op - zóó vlug, dat zelfs Phien haar niet inhalen kon - de hal door en 't pad af; en vóór de kinderen Vader door 't raam teekens konden geven, zat Moeder al bij hem, binnen in de schommelende, oude barouchette.
's Zondagsavonds, als de kleintjes naar bed waren, vertelde Moeder uit den bijbel, - soms ook uit een ander boek.
Ook dezen Zondag zaten ze weer in 't hoekje bij 't harmonium: Moeder en de drie oudsten.
Vader zat bij den haard met een boek, maar de kinderen betwijfelden 't, of hij eigenlijk ooit las, terwijl Moeder vertelde. Want als ze tot een algemeen gesprek kwamen of als er moeilijkheden in 't verhaal waren en één van allen vroeg Vader om inlichtingen, dan
| |
| |
wist hij bijna woordelijk, wat Moeder gezegd had. En de gezangen zong hij altijd mee.
‘Heilig God, voor Wien slechts waarheid,
Reinheid van het harte geldt;
Eeuwig Licht, daar niets dan klaarheid,
Niets dan vlek'loos licht uit welt;
Laat uw heiligheid, o Heer!
Zoo bestralen, zoo verhoogen,
Dat zij heilig worden mogen,’
- Den laatsten keer, zei Moeder, vertelde ik jullie van Mozes, die gevlucht was uit Egypte, nadat hij in z'n drift een Egyptenaar had gedood. Toen ging hij naar 't land van Midian, waar hij op een avond de zeven dochters van Jethro bij den put vond en waar hij water putte voor haar kudde. Jethro noodigde hem toen in zijn huis; hij bleef er wonen, verzorgde de kudde en trouwde later met Sippora, één der zeven dochters. Herinner je je dat nog?
- Jawel, zei Phien, en toen heeft U nog verteld, hoe gemakkelijk zijn leven geworden was, want hij had niets te doen, dan op 't vee te passen en dat er een klein jongetje geboren werd. Daar was U gebleven. En toen, Moeder?
- De dagen van Mozes' leven, vervolgde Moeder, gingen kalm en vriendelijk voorbij en het gebeurde maar een enkele maal, dat z'n gedachten terugdwaalden naar den tijd, dat hij woonde aan 't hof van den Pharao van Egypte, den tijd, toen hij leefde te midden van pracht en rijkdom, terwijl hij om zich zag, hoe de Hebreeërs, z'n
| |
| |
eigen volk, mishandeld werden door de Egyptenaren. In die dagen was hij vervuld geweest van een grootsche, goddelijke gedachte. Hij wilde het arme volk helpen, hij wilde het bevrijden van de wreedheid der Egyptenaren; hij wilde ze voeren ver weg naar een ander land, waar ze zich konden vestigen, waar ze geen zware steenen zouden moeten dragen, tot ze er uitgeput bij neervielen; maar waar ze 't land konden bebouwen en voor het vee zorgen en een leven leiden van vrede en geluk.
Eéns had hij gedacht, met Gods hulp, z'n broeders te kunnen wijzen, hoe ze handelen moesten.
Maar toen was hij driftig, onbesuisd geweest en hij had zelf moeten vluchten, zonder iets voor zijn volk gedaan te hebben. En terwijl het arme volk zwoegde en leed, genoot Mozes z'n rustig geluk en dacht aan weinig anders dan aan z'n schapen en geiten en hoe z'n veldgewassen stonden; en hij speelde met z'n jongetje als de arbeid gedaan was.
Maar als hij zoo rustig daarbuiten zat en de stilte was om hem heen, kon het gebeuren, dat de oude herinneringen weer boven kwamen en hij bleef er over peinzen in de eenzaamheid, hoe droevig het leven van z'n volksgenooten in Egypte was en dat hij verkeerd handelde door hen aan hun lot over te laten en hen niet te helpen uit de slavernij te komen. Maar wat kon hij doen, terwijl hij zoo ver weg - hier in Midian - buiten in 't veld zat?
Toen geschiedde het eens op een dag, dat hij de kudde verder had voortgedreven dan hij gewoon was. En toen hij een gunstige graasplaats gevonden had, zag hij, dat hij gekomen was bij den berg Horeb. Hij beklom den berg, zette zich na eenigen tijd neer tegen de helling en de dieren graasden om hem heen.
| |
| |
En terwijl hij daar zat, bemerkte hij plotseling, dat tegenover hem een braambosch in brand stond. Hij zag de vlammen uitslaan; hij zag de sterk-verlichte struiken, den rook, die opsloeg uit den vuurgloed en den hemel, die rood was boven het brandende bosch.
Maar het wonderlijke van dit alles was, dat hoe het vuur ook vlamde, het bosch ongedeerd bleef; geen blaadje verzengde; geen takje verkoolde.
En Mozes dacht: ‘Ik wil mij toch eens daarheen begeven en dat groote verschijnsel gaan bezien, waarom het braambosch niet verbrandt.’
Maar toen hij zich daarheen begaf, hoorde hij een stem, midden uit het braambosch; Mozes, Mozes!
Toen begreep Mozes, dat het de stem van Jahwe was en Jahwe tot hem kwam om hem een opdracht te geven en vol eerbied boog hij het hoofd en sprak: ‘Hier ben ik.’
Jahwe zeide: ‘Treed niet nader; ontschoei uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.’
Mozes deed, wat Jahwe hem geboden had en hij verborg zijn gelaat en toen hoorde hij Jahwe's stem:
‘Ik ben de God van Abraham, Isaäk en Jakob. Ik heb de ellende gezien van mijn volk, dat in Egypte is. Ik wil U tot Farao zenden en leidt gij de Israëlieten naar een goed en ruim land, het land van Kanaän, dat overvloeit van melk en honing.....’
- Ik zal je vanavond niet verder vertellen, zei Moeder; we zijn zoo laat begonnen. Kijk, hier is de plaat, waar Mozes met z'n kudde zit, tegenover het brandende braambosch. En ze sloeg het groote boek open.
| |
| |
De kinderen bogen zich over de plaat en Moeder zei tegen Vader: ‘Ik vind het altijd een van de vele mooie plaatsen uit den bijbel: ‘Ontschoei uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilige grond.’ En het is zoo teekenend, dat Mozes, die meermalen op diezelfde plek geweest was, er nooit eerder aan gedacht had, dat hij zich op heiligen grond bevond. Dat kwam natuurlijk, omdat dan z'n gedachten in beslag werden genomen door de kleine belangen van 't dagelijksch leven, z'n eigen belangen vooral. Maar op dezen ochtend voelde hij zoo duidelijk z'n zware roeping, om het rustige herdersleven, dat hij liefhad op te geven, terwille van zijn stamgenooten, die hij redden moest uit nood en ellende. Het was één van de hoogtepunten in z'n leven; toen voelde hij Gods alomtegenwoordigheid.
- Ja, zei Vader, zoo is 't eigenlijk altijd in 't leven van de menschen - in ons leven ook.
Else had zitten luisteren; ‘Hoe bedoelt U dat, vroeg ze, hoe bedoelt U dat, in òns leven?’
- Kijk eens, zei Moeder, God heeft ons allen een opdracht gegeven in ons leven; niet zoo'n zware en veel-omvattende, als Mozes kreeg, maar wij allen hebben toch onze eigen taak. Om nu maar bij ons zelf te blijven. Vader heeft z'n praktijk en wij beiden hebben jullie om op te voeden en jullie hebt je eigen werk en je plaats in huis.
Nu zijn er twee dingen mogelijk; je weet, dat God je deze taak in de wereld heeft gegeven; dan zal je trachten je werk zóó te doen, als God het van je wil, dus naar je beste krachten. Je zult gehoor geven aan je goede opwellingen en de verkeerde gedachten zooveel mogelijk bannen uit je hart; dan heb je wel eens iets ondervonden
| |
| |
van 't weldadig gevoel van Gods tegenwoordigheid; in dat geval wéét je: ‘de plaats waarop je staat is heilige grond;’ en met die overtuiging zou je op dàt oogenblik onmogelijk iets oneerbiedigs of verkeerds kunnen doen of zeggen.
En dan is er de andere mogelijkheid: ‘Dat je je verzet tegen Gods wil. Op zoo'n oogenblik voel je er niets van, dat de plaats, waar je je bevindt, je huis of je kamer, heilige grond is, want je denkt niet aan de alomtegenwoordigheid van God, je denkt niet aan het werk, dat God je te doen heeft gegeven in 't leven; je hebt alleen aandacht voor je eigen genot; je vergeet, waar je een ander plezier mee zou kunnen doen; en juist dan kom je er gemakkelijk toe verkeerde dingen te zeggen of te doen. - Heb je dat kunnen begrijpen, of vind je 't te moeilijk?’
- Jawel, zei Else, dat begrijp ik wel, maar dan zou eigenlijk.... ze hield op.
- Wat zou dan eigenlijk?
- Dan zouden eigenlijk àlle plekken op de wereld en àlle huizen ‘heilige grond’ kunnen zijn.
- Dat zou het ook; als wij menschen maar niet dikwijls zoo verkeerd deden en Gods wereld ontheiligden.
Frits boog zich wat dieper over de plaat vóór hem.
- Wil je 't boek nu wegzetten? vroeg Moeder, dan zingen we nog samen voor jullie naar boven gaat. En zonder Frits aan te zien, die langs haar heen ging, speelde ze zacht de bekende melodie; toen zongen ze 't samen:
|
|