| |
| |
| |
Zonder moeder.
HÉ Moeder, wat is U mooi, zei Else op een October-ochtend, toen Mevrouw van Arlevoort in haar blauw-laken japon aan de ontbijttafel zat.
- Is er iets? vroeg ze toen, verwonderd kijkende naar de ernstige gezichten en naar haar Vader, die gehaast zat te ontbijten.
Phien, - de laatste - kwam nu binnen.
- Tante Liesbeth is héél ziek. Gisterenavond kregen we een brief, of ik níet een paar dagen kon overkomen. Ze verlangde me te zien, schreef oom Frank.
- Een paar dagen! riep Phien. Gaat U zoo maar een paar dagen weg? En wie moet dan op ons passen?
- Maar Jop; je past anders toch ook op jezelf en Vader is er toch en Martha en Grietje. Else zal ook wel wat helpen met de koffietafel en op de kleintjes letten, niet waar Else?
- Ja, zei Else, ja zeker. Ze zat stil te denken. Het was zoo vreemd, dat Moeder straks weg zou gaan. Ze herinnerde zich niet, dat er ooit een tijd in haar leven was geweest, dat Moeder niet thuis was. Ze begreep nog niet, hoe alles goed zou kunnen gaan zonder Moeder. Tante Liesbeth moest wel héél ziek zijn. Tante Liesbeth was Moeders jongste zuster, de héél jonge tante van hen allen. Toen ze nog kleine kinderen waren, kwam tante al logeeren. Zèlf was ze toen nog een kind, dat met een lange vlecht op den rug
| |
| |
door de tuinpaden rende. Toen was ze naar kostschool gegaan, maar iedere vacantie kwam ze een tijdlang onder 't Stroodak. Ze hield zooveel van 't Stroodak en van de hei. Later kwam ze telkens, zoowel bij huislijke feesten als om Moeder te helpen oppassen bij kinderziekten; en nu ze getrouwd was met oom Frank, kwamen ze samen of als oom eens naar 't Buitenland moest en tante Liesbeth niet mee kon nemen, logeerde ze weer bij hen als vanouds in 't kleine kamertje, héél boven in huis met 't uitzicht op de hei; ‘tante Liesbeths kamertje’ werd het genoemd.
- Is het erg, vroeg Else, is het héél erg met tante?
- Ja, je weet immers, dat ze de vorige week geopereerd is. Eerst was tante veel beter, maar toen kreeg ze koorts en nu is ze zoo zwak, en ze dacht - en ze dacht, dat ze ons misschien nooit terug zou zien, en, en....
- En nu, zei Vader, wilde tante zoo graag, dat Moeder eens overkwam; we moeten aanstonds gaan; over een kwartier komt het rijtuig.
Moeder dronk haar thee en veegde snel met haar zakdoek over de oogen.
Toen barstte Phien uit: ‘Maar waarom gaat Vader dan niet; Vader kan tante misschien weer beter maken en dat kan Moeder toch niet doen.’ En ze begon opeens te snikken met haar hoofd in de armen, omdat ze tranen had gezien in Moeders oogen en omdat het thuis zoo vreemd zou worden zonder Moeder.
De kleintjes zaten met verschrikte gezichtjes te kijken en Frits liep de kamer uit.
- Ga maar in den tuin, kinderen, zei de dokter.
| |
| |
Moeder beurde Phiens hoofd op; ‘Wees nu wat kalm Phientje, ik kom toch gauw terug.’
- Wanneer? vroeg Phien verlangend.
- Ik weet het niet, kindje, ik weet het immers niet; maar ik zal jullie vanmiddag alles schrijven; dan is de brief er morgen bij 't ontbijt; en schrijven jullie ook allemaal vanavond, hoe 't vandaag gegaan is; dan is 't net of we samen wat praten en bij elkaar zitten, zonder elkaar te zien.
Phien keek op, lachte weer door haar tranen heen: ja, dat zal ik doen; vanmiddag, dadelijk nà school begin ik.
- Goed, en nu niet meer schreien en Moeder veegde de tranen van het warme gezichtje, want Phien had haar zakdoek vergeten.
- Ga je nu aankleeden, zei de dokter.
Mevrouw ging naar boven en Else liep mee en stak op de trap haar arm door dien van haar Moeder.
- Ik ben blij, Else, dat je vandaag den heelen dag thuis bent. Zal je zorgen, dat de koffietafel klaar is, want Phien heeft om één uur vioolles. En schrijf je me veel over de kleintjes?
- Ja Moeder. Else zat stil op den rand van het bed te kijken, hoe Moeder haar hoed opzette en haar mantel aantrok. Ze zou ook wel willen schreien als Phien, om zich nu te laten troosten, maar ze wist dat Moeder zelf zoo groot verdriet had; en ze wilde ook niet kinderachtig zijn.
- M'n parapluie? vroeg Moeder.
- Hier staat ze; ik zal uw taschje wel dragen. Brengt Vader U naar den trein?
- Ja, ik hoor het rijtuig aankomen. Ga je mee naar beneden? Maar vóór Moeder de deur uitging, keek ze even in 't ernstige gezichtje
| |
| |
van haar oudste: ‘'t Is een groote troost voor me, dat jij thuis bent om te helpen zorgen; en als je iets niet weet, vraag je 't wel aan Martha.’
En die woorden van Moeder stemden Else zoo blij, dat ze met een opgewekt gezicht afscheid kon nemen. Ook Phien kuste Moeder zonder tranen.
- Waar is Frits?
- O, zei Martha, hij is allang weg, al tien minuten wel. Ik zag hem hard den weg oploopen.
- Hoe vreemd; anders gaat hij nooit naar school zonder goeden-dag-zeggen en waarom nu juist vandaag?
Maar toen 't rijtuig vlak bij 't station was, zag de dokter Frits van een vrachtwagen springen. Hij holde met de vigelante mee en deed 't portier open, toen 't rijtuig stil stond.
- Ik ben straks maar weggeloopen, zei hij tegen z'n Moeder. Iedereen was zoo - zoo akelig; maar ik wilde U toch nog even goeien-dag zeggen.
- Frits, je komt te laat op school.
- Ik loop hard, Vader.
- 't Is vijf minuten vóór negen en 't is twintig minuten loopen van 't station. Je had vooruit kunnen weten, dat je te laat zou komen.
- Ja, zei hij zachtjes, daar heb ik ook wel aangedacht; maar 't is de eerste keer deze maand. Ik krijg maar tien strafsommen en die maak ik in een half uur.
Hij sloeg zijn armen om den hals van zijn Moeder en kuste haar. ‘Kom je héél gauw terug?’ fluisterde hij.
Toen rende hij weg - naar school, naar z'n straf.
| |
| |
De eerste dagen, dat Mevrouw van Arlevoort weg was, gingen kalmer voorbij dan de kinderen gedacht hadden. De berichten over tante Liesbeth werden steeds gunstiger; maar ze was nog heel zwak en 't was haar zoo'n troost, dat Moeder bij haar zat, als oom Frank naar z'n bureau was. ‘Daarom,’ schreef Moeder, ‘blijf ik nog een paar dagen, al is het onmiddellijk gevaar voorbij.’ De brieven, die van het Stroodak kwamen, waren zoo geruststellend.
Het najaar was warm en zonnig; de kleintjes speelden den heelen dag in den tuin; Phien en Frits gingen naar school; Vader had het niet al te druk; Martha zorgde voor de huishouding en Else hielp met 't ontbijt en de koffietafel en 't naar bed brengen van de kleintjes. Zaterdagochtend was Moeder vertrokken en al die dagen had de zon zoo warm geschenen, alsof 't zomer was; de wingerd, hoewel niet vol meer - hing nog prachtig rood in slingers van 't balkon. In 't berkenlaantje dwarrelden nu en dan de gouden blaadjes naar beneden. Maar de dahlia's, de asters, de zonnebloemen en stokrozen bloeiden rood en wit en geel, zwart en paars in schitterende pracht.
Maar Donderdagnacht stak de wind hevig op en knakte de statige zonnebloemen en dahlia's, zoodat ze den volgenden morgen verwaaid en bemodderd tegen den grond lagen; de rood-oranje bladeren woeien om 't huis en 't balkon was kaal met enkel wat slappe ranken, die heen en weer zwiepten in den wind.
Else maakte Phiens boterhammen klaar, want Phien had om één uur handwerkles op school en bleef Vrijdags over. Ze legde een paar mooie appels op 't boterham-trommeltje; Phien kreeg van Moeder ook altijd een extraatje, als ze overbleef.
- 't Is weer droog, zei de dokter, die naar den gehavenden tuin
| |
| |
stond te kijken. Ik ga maar met de fiets uit; 't is jammer van de bloemen.
- 't Zal Moeder spijten; 't was alles zoo mooi, toen ze wegging; en nu is er bijna niets meer. Alléén wat goudsbloemen en begonia's, maar als 't even vriest, zijn die ook weg. Jammer, hè, dat de zomer voorbij is?
- Och, zei Phien, waarom? De winter is ook best en 't najaar, nu ja - regen en storm is ook wel eens prettig.
Maar dien middag, toen Phien om half-vijf in regen en storm naar huis liep, vond ze het toch verre van prettig. 't Was zoo'n lange, lange schooldag geweest, zonder het thuiskomen om twaalf uur en in de handwerkles had ze voortdurend zitten babbelen met haar buurmeisje, zoodat ze, ná twee keer gewaarschuwd te zijn, straf had gekregen, die ze ná vier moest maken.
En toen ze om half vijf-klaar was, gutste de regen tegen de schoolramen. Nu moest ze nog twintig minuten loopen vóór ze thuis was, twintig minuten tegen den wind in, terwijl de regen haar in 't gezicht sloeg. Ze voelde zich door en door nat worden en ze bedacht opeens, hoe dom het was geweest, dat ze geen cape had meegenomen. Nu liep ze in haar korte blauwe jasje en cheviot-rok en de nattigheid drong door alle kleeren heen. Ach, als Moeder thuis was, zou die er haar wel aan herinnerd hebben een cape mee te nemen en hooge knooplaarzen aan te doen. Voor 't gemak had ze dien ochtend haar lage schoentjes aangetrokken, die met een riempje en één knoop dichtgingen.
Ze probeerde niet in de plassen te loopen; maar er waren er zooveel en waar geen plassen waren, lag modder; bovendien begon
| |
| |
het te schemeren. Toen dacht ze: ‘wat doet het er toe, waar ik loop, als ik maar thuis kom.’ En ze stapte flink door, midden in een breeden plas, zoodat het water opspatte tot boven haar enkels. Met natte voeten, die telkens vastzogen in den modderweg, liep ze moeilijk
‘.... tegen den wind in, terwijl de regen haar in 't gezicht sloeg.’
voort tegen den harden wind; de haren woeien als dunne sprieten achter haar aan en bij de kromming van den weg sloegen ze in haar gezicht en oogen, wat pijn deed. Maar terwijl ze voortsukkelde, dacht ze, hoe ze bij de volgende kromming het huis al zou kunnen
| |
| |
zien, nu de boomen zoo kaal waren en dat gaf haar weer moed.
Ach, was Moeder er nu maar! Op andere herfst- en winterdagen wachtte Moeder hen op in den zit, als ze om half-vijf uit school kwamen. Hoe hadden Else en zij 't vorig jaar altijd vlug aangestapt tòt de laatste kromming, om te weten of Moeder wel ècht thuis zou zijn, of ze niet misschien naar het dorp was voor visite's of huisbezoek. Maar àls ze dan bij de kromming kwamen en de kleine, geel-omkapte schemerlamp brandde voor 't raam, dan wisten ze 't zeker, dat daarachter Moeder rustig zat te lezen, dat de lage stoeltjes voor hen klaarstonden en een warm kopje thee met toast en een gezellig babbel-kwartiertje hen wachtte, vóór ze aan de lessen voor den volgenden dag begonnen. En later - als de dagen lengden, smeekte ze: ‘Toe Moeder, zet tòch om half-vijf de lamp voor 't raam.’
- Maar Phien, 't is niets donker meer.
- Ja maar Moeder, 't is zoo prettig te weten, dat U thuis bent.
- Dat kan je toch wel zien, als je binnenkomt.
- Maar dan weten we 't zeven minuten éérder....
Als Moeder thuis was, zou ze haar stellig opwachten in den zit, met Else bij haar en als Phien dan binnenkwam, zou ze zeggen: ‘Gauw Jop, je natte schoenen uittrekken en let ook eens op je kousen; je toffeltjes heb ik al hier bij 't vuur gezet.’ En Phien zou naar boven hollen om al haar natte boeltje uit te doen, want de zit zag er zoo gezellig uit met het zacht-gele licht, dat scheen op de chrysanten en cyclamen; en het theewater ruischte zoo zangerig en de toast was zoo smakelijk licht-bruin - om dadelijk in te bijten.
En terwijl Phien zich prettig verdiepte in al die heerlijkheden, vergat ze, dat Moeder naar Amsterdam was gegaan en liep ze maar
| |
| |
te verlangen, verlángen naar de laatste kromming, waar ze 't vriendelijk schijnsel van den weg-af zou zien. En nog wat harder stapte ze met haar lange, sterke beenen door de modder.
Toen kwam ze bij de kromming en dadelijk zag ze 't - en wist ze 't weer: Moeder wàs er niet.
Het huis lag somber en donker onder het druipend-natte stroodak. En opeens voelde Phien hoe moe ze was geworden van dat harde loopen tegen wind en regen; om haar beenen drongen klam de rokken; aan haar rechterarm, die pijn deed, hing loodzwaar de boekentasch. Een oogenblik dacht ze erover die maar ergens in 't gras neer te leggen; toen hing ze hem over haar linkerarm en langzaam liep ze door, plotseling schreiend van moeheid en teleurstelling.
In de achtergang kwam ze Martha tegen.
- Kind, wat maak je den boel smerig, ik heb de gang nà 't spreekuur ook al moeten opdweilen. Trek hier je schoenen uit - nee je gaat zóó niet naar binnen - doe je rok ook maar uit en je mantel; je had toch wel eens overschoenen kunnen aandoen in dit hondeweer.
Phien - zonder spreken - deed wat Martha zei. Ze was blij, dat Martha in de half-donkere gang haar tranen niet zag en ze ging naar boven om een andere jurk en schoenen aan te doen. De natte onderjurk en kousen hield ze voor 't gemak maar aan.
De anderen zaten in de eetkamer, waar de tafel al gedekt was.
- We eten om vijf uur, zei Else; Vader moet na 't eten dadelijk weer uit; hij is zooeven thuis gekomen.
- Is er een brief van Moeder? vroeg Phien.
- Wel nee; er was er toch een aan 't ontbijt.
| |
| |
- Ik dacht - misschien een briefkaart..... dat Moeder zou schrijven, wanneer ze thuis kwam.
- Nee, die is er ook niet.
- Wanneer denk je, dat Moeder komt?
- Morgen, zei Liesbeth.
- Nee Lieske, morgen nog niet.
- Nog véél nachtjes slapen?
- Niet heel veel meer.
- Tel eens.
En Else telde op Lietbeths vingertjes: één nachtje, twee nachtjes, drie nachtjes, vier nachtjes, vijf nachtjes....., wat denk je Jop?
- O nee, géén vijf; niet zóóveel.
De dokter kwam binnen: ‘Schel je, Else, we zullen maar dadelijk beginnen. Wat heb je een natte bol, Jop en wat was je laat. Gebabbeld?’
- Ja Vader.
Hij vroeg niet verder, sneed het vleesch, dat klaar stond en deelde 't op de borden. Snij jij voor de kinderen, Else.
Toen at hij vlug en stil. Op z'n gelaat lag een vermoeide en ernstige uitdrukking, zoodat Else telkens even naar hem opzag. Ze wist, dat hij zoo was - een enkele keer - niet spraakzaam en vroolijk, maar somber en afgetrokken en hoe Moeder dan veel praatte met hen allen, als om de aandacht af te leiden van Vader, die haastig at, zooals nu, om gauw weer weg te gaan naar den ernstigen patiënt, die al z'n gedachten in beslag nam.
En Else probeerde te doen als Moeder en sprak met Frits en Phien en vertelde Liesbeth, die teutte met haar eten, 't verhaal van
| |
| |
‘'t bruine boontje, 't strootje en 't kooltje vuur,’ dat Liesbeth altijd eindeloos grappig vond om de hooge piepstem van 't bruine boontje.
- Wat eten we nog meer? vroeg de dokter.
- Rijst met bessensap en vruchten. Gaat U al heen?
- Ja, ik moet dadelijk weg. Het is nu droog. Eet jullie maar samen af. Ik weet niet, of ik nog thuis kom, vóór jullie naar bed zijn. Nacht kinders.
Maar Else liep ook weg en toen hij in de gang bezig was zijn fietslantaarn aan te steken, kwam ze achter hem staan.
- Vader, zei ze, U moet de fiets-cape niet aandoen; het zal zoo koud zijn, als U vanavond laat terugkomt en 't regent toch niet meer; hier is uw jekker.
Hij klapte z'n lantaarn dicht en keek haar aan. En een zonnige glimlach verlichtte plotseling z'n ernstig gelaat. Toen nam hij haar gezichtje tusschen z'n beide handen en kuste haar:
- Je bent een lief moedertje; ik zou er niet om gedacht hebben, maar je hebt groot gelijk. Wil je aan Martha zeggen, dat ze niet opblijft; ik denk niet, dat ik vóór den nacht thuis kom.
Hij trok de jas aan en stopte z'n instrumenten in de diepe zakken van den blauwen jekker.
- Lekker, zei hij, lekker warm, hoor, die jas. En terwijl ze de deur voor hem openhield, boog hij zich over de fiets om haar nog een kus te geven: ‘Om half-negen naar bed gaan; goeien nacht, Elsje.’
- Dag Vader, fiets maar niet te snel; de weg is slecht. Hij wuifde haar nog toe, terwijl hij 't berkenlaantje afreed en verdween toen op den grooten weg.
Maar Else ging met een stralend gezichtje naar binnen, om de
| |
| |
heerlijke woorden van Vader. En ze bediende de kleine kinderen en deelde de noten en appelen uit.
- Breng jij ons naar bed? vroeg Edu.
- Ja, straks, maar ik moet eerst nog wat werken; dan moeten jullie hier maar zoolang blijven spelen, terwijl Grietje afneemt.
Om zeven uur nam ze de kleintjes mee naar boven en waschte ze en stopte ze in, zooals ze 't dikwijls van Moeder gezien had; en ze dacht - éven verwonderd - dat, hoewel ze naar Moeders thuiskomst verlangde, er zooveel was om voor te zorgen en dat ze dat zoo prettig vond.
|
|