| |
| |
| |
Vrije dagen.
OP een ochtend na 't ontbijt, toen Eva heelemaal niet wist, wat ze met haar vrijen dag aanvangen moest, besloot ze maar eens naar ‘het Stroodak’ te gaan om te zien of daar niet iemand was, die haar van de verveling kon afhelpen.
In den achtertuin, op de bank onder den bruinen beuk vond ze Liesbeth met een paar lange houten breipennen onder den arm en een kluwen roode wol vóór zich op tafel. Dicht bij haar op een stoof, was Edu bezig op een vierkant cartonnen raampje een bizonder kleurig kleedje te weven. De kinderen waren zoo verdiept in hun werk, dat ze Eva niet hoorden aankomen. Liesbeth, - de oogen strak op haar breiwerk - dreunde een eentonig versje en toen Eva nader kwam, hoorde ze:
- Wat doe je toch? vroeg Eva.
- Ik breit een mutsje voor mijn Boetje.
- Wie is Boetje?
- Hier, zei Liesbeth en ze streek liefkoozend over den kalen kop van een afgeleefd wit beertje, wiens armen slap uit een vaal-blauw
| |
| |
jurkje met rood ceintuur hingen. Aan z'n opgelapte voeten droeg hij groote leeren schoenen en om z'n hals hing aan een zijden koord een gebloemde zak.
- Wat is dat? vroeg Eva en nam Boetje op schoot.
- Dat is z'n knapzak. Boetje is een herder - zie je; in z'n knapzak is z'n boterham en een fleschje thee en z'n breiwerk; want herders breien altijd, als ze op de schapen passen. Zet hem nu weer op de bank; anders kan hij niet doorbreien.
- Waarom heet hij eigenlijk Boetje, Liesbeth?
- Antuurlijk, omdat z'n vader en moeder hem zoo genoemd hebben.
- Ja, dat is waar, daar dacht ik niet aan. En Edu, wat voer jij uit?
- Ik weef een zadel voor mijn Boda.
- Is dat die ezel, die naast je staat? Die heeft toch al een zadel.
- Alleen een koud zadel van leer voor den zomer; ik maak nu een winterzadeltje.
Eva was blij, dat ze gekomen was. Ze had altijd plezier in de kinderen, die met haar even vertrouwlijk waren als met Else en Phien. Ze sloeg haar beenen over elkaar, vouwde haar handen er omheen en keek naar Liesbeth, die ijverig doordreunde........
Nu Else, die is in eens klaar. Dag Else, gauw naar school.
Nu Jaap.
o, die is ook al naar school.
| |
| |
Nu Frits.
och, nu vergeet die vervelende Frits z'n jas; nu moet hij weer terug. Die kleine, stijve steek is Edu. Die gaat ook al naar school.
Nu Eva
Zie zoo, jij bent de laatste; je teutte wel een beetje. Nu zijn alle kinders in school.
- Ben je nu klaar? vroeg Eva.
- Nee, nu gaan de kinders weer naar huis. En dan zeg ik: ‘Naar huis toe gaan.’ En Liesbeth verwisselde de houten pennen en begon weer met nieuwen moed: ‘Eerst Jaap, dan Frits, dan Phien. O, Phien valt, die is ook altijd zoo onvolzichtig, hè. Och, wat valt ze diep, twee toeren wel, raap haar eens op, Eva,’ en Liesbeth duwde haar 't breiwerk in de handen.
Daar zat Eva met de gevallen Phien. Ze had zelf in haar breiwerk heel wat steken laten vallen en ze had ook wel gezien, hoe de handwerkjuffrouw of een handig schoolkennisje ze met tooverachtige snelheid weer op de naald heschen. Maar om 't nu zelf te doen? En ze wilde toch ook niet tegenover Liesbetje bekennen, dat ze 't niet kon.
- Waarom visch je Phien niet op?
| |
| |
- Wacht eens, riep Eva verheugd. Ik weet wat. En ze begon terug te steken, één naald, twee naalden, drie naalden, tot ze Phien veilig weer op de pen had. Toen breide ze weer in, zoolang de draad krinkelde.
- Hier heb je 't, zei ze tegen Liesbeth, die nieuwsgierig had staan kijken. Nu is 't weer goed.
- Dank je wel, maar je hebt er verschrikkelijk lang mee geteut. Phien zelf kan 't veel gauwer.
Mevrouw kwam over 't grasveld naar hen toe.
- Dag Mevrouw van Arlevoort, zei Eva, opstaande.
- Zoo Eva, jij bent vroeg.
- Ik kwam eens vragen, of Else een eind mee gaat wandelen; 't is zulk mooi weer.
- Else zit boven te werken. Ze heeft vanmiddag Latijnsche les en daar had ze nog veel voor te doen.
Eva dacht aan haar eigen schoolboeken, die ze bij 't uitpakken van den koffer onder in de kast gestopt had en ze dacht ook aan de woorden van de Directrice, die bij 't afscheid nemen had gezegd: ‘Ja Eva, als 't voor je gezondheid noodig is, moet ik je een paar maanden eerder vacantie geven. Maar zorg er voor, dat je elken dag wat werkt; maak iederen dag vijf sommen - met rekenen vooral sta je zwak; ik zal je ook wat taal-oefeningen opgeven en werk je geschiedenisboek nog eens door, van 't begin af. Ik vrees, dat, als je niet flink repeteert, je niet in de kweede klasse kunt blijven. Als je in September terugkomt, mag je 't een maand probeeren. Maar gaat dit niet, dan moet je terug naar de eerste.’
Met goede voornemens was Eva vertrokken, maar op Old- | |
| |
Eikenburgh was ze toch niet tot werken gekomen. Ze lag graag 's morgens wat te lezen of te soezen in de hangmat, ze vond het heerlijk met den ezelwagen naar 't dorp te rijden voor de boodschappen, ze dribbelde achter tante Clara aan, om haar bij haar bezigheden in huis en tuin te helpen en ze liep, zooveel ze kon, naar ‘het Stroodak,’ om daar mee te doen aan spel of wandelingen. Ze had immers zooveel tijd, - een heelen zomer nog; maar nu bedacht ze opeens, dat er al anderhalve maand voorbij waren gegaan en dat ze 't verlorene misschien niet meer zou kunnen inhalen. O, en dan ‘zóó stom te zijn, om in de eerste klas al te blijven zitten,’ zooals haar vriendin Julie zei. Ze was dan gelijk met Phien, die twee jaar jonger was. En hoe zou Else 't vinden? Else, die zoo rustig werken kon, zonder iemand bij zich te hebben, die haar hielp of haar lessen overhoorde.
Toen Marietje, haar andere vriendin, gezegd had: ‘zitten blijven? Wat kan 't je schelen, Eef, dan blijven we samen zitten en we hebben 't een volgend jaar gemakkelijk,’ - toen had Eva mee gelachen, maar nu - neen, nu zou ze toch liever met Julie overgaan. Ze kon immers bèst en ze zei opeens: ‘Ik - ik moet eigenlijk ook werken, Mevrouw. Maar, ziet U, ik vind het zoo moeilijk alléén; thuis zit Fräulein altijd bij me, maar hier bij tante Clara gaat het heelemaal niet. Als ik begin te babbelen, zou tante dadelijk antwoorden, want ze is heelemaal geen werken van kinderen gewend.’
- En hoe moet dat nu gaan, Eva?
- Als U 't goed zou vinden... begon Eva weifelend.
- Nu?
| |
| |
- Ziet U, ik geloof als ik bij Else zat, dat ik dan wèl zou werken. Ik zou niet anders kùnnen, als Else zoo rustig aan den gang was. Maar misschien vindt U 't niet prettig en Else ook niet?
Else's Moeder zag Eva een oogenblik nadenkend aan; maar Eva's gezichtje stond zoo ernstig en er was zoo'n groot verlangen in haar blauwe oogen, dat ze toch niet wilde weigeren.
- Ik zal er met Else over spreken, haal maar vlug je boeken.
Een kwartier later zat Eva met haar werk op de studeerkamer. Heel vreemd gevoelde zij zich met al haar onrustige gedachten in die stille kamer. En het ging door haar heen, hoe Marietje zou schateren, als ze haar zoo zag zitten met haar beidjes, terwijl ze nièt babbelden, nièt gekheid-maakten. Ze keek onwillekeurig even om naar Else, maar zag niets dan een grijs-linnen jurk met rood afgezet, een blond hoofd, dat zich even boog over een boek en een smalle hand, die geregeld voortschreef.
Er was zoo iets rustigs in dat werken van Else, dat Eva's gedachten kalm werden.
Als ik 't zoo doe, iederen dag, dan moèt ik er komen. Ze sloeg haar rekenboek op en begon bij de eerste van de tien sommen, die ze dien ochtend wilde maken. En zoo verdiept raakte ze in haar werk, dat het luide ‘hallo’ van Phien, die om twaalf uur uit school kwam, haar deed opschrikken.
Else boog zich uit 't raam: ‘Kom eens gauw hier’.
Phien stormde de kamer in: ‘Nee, maar Eva, wat doe jij hier?’
- Werken! Sommen maken!
- Maar waarom zit je dan hièr, op Vaders kamer?
- Voor de gezelligheid, zei Else.
| |
| |
- Ja, jij bent nog al gezellig, als 't op huiswerk-maken aankomt.
- Bij jou zou ze ook niet willen zitten; Eva heeft een pak huiswerk. Is Vader al thuis?
- Nee, 't is pas twaalf uur; 'k heb meegereden met den molenaar. M'n kousen waren spierwit.
Else deed haar boeken dicht en ging naar beneden.
- Ik moet nog één som, zei Eva. Wacht even, Jop, dan ga ik met jou mee.
- Eva, vroeg Phien, zullen we samen op 't Berkeneiland gaan liggen lezen, vanmiddag? Ik heb een prachtig boek en een kom vol kersen. Kom je dan dadelijk na de koffie; anders zijn de jongens ons vóór en dan is 't zoo onrustig op 't eiland.
- Ja, zoo gauw ik kan; ik vind 't eiland de verrukkelijkste plek van de wereld.
- Dat is 't ook.
Maar toen Eva en Phien met boeken, kersen en hangmatten een uur later naar 't eiland trokken, wapperde de vlag triomfantelijk boven de boomen; jongensbeenen schemerden door 't kreupelhout, de plank was ingehaald en de Zeedraak dobberde midden in den vijver, vastgezet op den eilandoever.
- Die akelige jongens, riep Phien; toen ik aan tafel zei, dat wij naar 't eiland gingen, hield Frits zich stil en ondertusschen hebben zij 't eiland in beslag genomen en kunnen wij er niet op; ze konden toch even goed onder den beuk gaan of op 't Koningsveld of de hei op.
- Vraag, of wij er bij mogen.
- Ik wil er niet bij; je kunt immers toch niet rustig lezen en kersen eten, als de jongens er zijn.
| |
| |
Phien bleef in gedachten staan, tuurde naar de kreupelboschjes aan den overkant en luisterde naar de wegstervende stemmen.
- Nu weet ik 't, zei ze met een ondeugende schittering in haar bruine oogen. Ze zijn naar den heel anderen kant gegaan, naar de land-
‘De vlag wapperde triomfantelijk boven de boomen en de Zeedraak dobberde midden in den vijver.’
tong; en als ze daar zitten, visschen ze den heelen middag naar gediertes voor hun aquariums - er is daar een massa - en ze zullen niets van ons hooren. Maar ik zal 't ze betaald zetten. Wacht hier op me, zeg geen woord en als je ze ziet aankomen, ga dan plat in 't gras liggen.
| |
| |
Eva wachtte en Phien kwam terug met een hark en een touw.
- 't Is ons geluk, dat de Zeedraak dobbert, nu kan ik hem best hierheen halen; zie je wel, hoe slap het touw hangt?
Intusschen maakte ze een lasso van 't touw en wierp dat behendig om 't oor van de tobbe.
- Nu voorzichtig trekken en laag je handen; zie Eva, daar komt ons dierbaar bootje al - o, nu glipt het touw - houd jij mijn linkerbeen stevig vast, ik haal het wel verder met de hark - nu nog dat touw los. Zie-zoo jongentjes, de Zeedraak kun je tenminste niet meer gebruiken.
- Dan nemen ze de plank.
- Wacht maar, zóó dom ben ik niet om dat te vergeten; trek jij me nu een beetje den vijver om, ik boom onderwijl wel met de hark; als je bij die elzestruiken bent, hou je stil en dan laat je het touw maar los, en vooral niet roepen. Ik ben blij, dat de jongens bij de landtong zitten, dan kunnen ze niets van ons zien.
Eva gehoorzaamde en Phien boomde naar 't eiland; daar lag de plank opgetrokken tegen den wal, naast den langen polsstok.
Phien trok ze beide in 't water en gaf ze een zetje, en als ze afweken, duwde zij ze met de hand in de goede richting, zoodat Eva voortdurend in spanning verkeerde, naar welken kant de Zeedraak het eerst zou omslaan. Maar Phien hield uitstekend evenwicht en landde veilig op den vasten wal.
- Dat is klaar, daar is de boot en hier de plank en de pols. Ze trok alles op den kant.
- Nu zullen wij de eerste uren niet naar hen omkijken. Tegen theetijd willen ze natuurlijk naar 't kookhuisje, want de kleintjes
| |
| |
hebben visite; ze mogen zelf thee-schenken en er zijn extra-koekjes.
Ga nu mee; op 't Koningsveld is een heerlijk plekje en we kunnen daar de jongens niet hooren, al gillen ze nog zoo hard.
Phien wees Eva een zachte glooiïng, waar ze zich uitstrekten - de kersenkom tusschen zich in.
- Als je honger hebt, eet je maar, noodde Phien, plantte de ellebogen onder haar hoofd en was wèg in haar boek.
Eva keek rond en ze dacht er over wat de jongens zouden doen, als ze Phien's plagerij bemerkten en ze dacht aan Else, met wie ze zoo rustig had zitten werken. Zou Phien dat ook kunnen?
- Phien? vroeg ze.
- Ja, wat is er? zei Phien, doorlezend.
- Kan jij ook zoo doorwerken als Else, zoo alléén werken?
- Nee, maar ik heb ook niet zooveel werk en Else is twee jaar ouder. Als ik dertien ben....
- O, nee, denk maar niet, dat je dat iets helpen zal. Ik ken zooveel meisjes van veertien en vijftien zelfs, die heel anders werken altijd met gekheid en praatjes er doorheen. Maar, zoo echt dóór-werken; hoe zou Else dat toch kunnen?
- Ik denk, omdat Else later dokter wil worden; dan moet je natuurlijk nu al beginnen.
- Dokter? Wil Else dokter worden, zooals jou Vader?
- Ja, dat heeft ze me wel eens verteld. Dat kan toch immers wel?
- Ja maar, vroeg Eva - nog niet van haar verbazing bekomen - hoe weet Else dat nu? Hoe weet Else nù, dat ze later, als ze oud is, dokter wil worden?
- O, Else - die weet altijd precies, wat ze wil.
| |
| |
- Ja, maar.....
- Hè, Eva, houd je nu eens stil, ik kan niets lezen.
- Waarom vroeg je dan, of ik meeging?
- Voor de gezelligheid.
- En je wilt niet praten.
- Nee, ik lees liever, maar ik vind 't wel gezellig, dat je er bènt. Maar 't boek is zoo mooi; ik wil graag weten, hoe 't verder gaat. Zeg nu eens een half uur niets.
Eva vond 't moeilijk. Ze had willen vragen, of Phien ook iets wilde worden en ze was nieuwsgierig of de jongens al gemerkt hadden, dat de Zeedraak weg was en wat ze dan zouden doen; soms meende ze hun stemmen flauw te hooren. Maar Phien lag onbeweeglijk met den rug naar haar toe. Toen nam Eva ook haar boek en ze lazen stil door in de schaduw van de eiken. En zoo vredig was het daar met de zoemende bijen boven haar hoofden, dat ze beiden opkeken, toen er een bel begon te luiden.
- Wat is dat? vroeg Eva.
- De bel boven op 't kookhuisje; de kinderthee is zeker klaar; breng jij eens wat hier in een kannetje, je boek kan je toch niets schelen; kommetjes kan je wel in de kast vinden en haal ook wat koekjes; dan maken we hier een genoeglijk partijtje.
- Goed, zei Eva, - hoe laat denk je dat het is?
- Vier uur.
- Eva, riep Phien, plotseling opspringend. Is 't Woensdag vandaag?
- Natuuurlijk; anders had je toch geen vrij.
- Vier uur?... Eva... de jongens...
| |
| |
- Wat? vroeg Eva.
- De jongens hebben muziekles om vier uur op 't dorp en Meneer is zoo streng.
- O, Phien, wat doe je nu?
- Ze moeten er af; dadelijk! Meneer is woedend, als ze te laat zijn en Vader wil niet, dat wij te laat op de lessen komen.
- Ja, maar....
- Luister nu, ik vlieg naar huis, ik haal de cel van Frits en dan vlieg ik naar Jaaps huis en haal de zijne en dan naar de les; ik zal wel zeggen, dat 't mijn schuld is, want Frits heeft den laatsten keer ook een standje gehad en nu dit weer, - o, had ik er maar aan gedacht. En jij, Eva....
Eva keek Phien met groote oogen aan en Phien ging voort:
- Jij holt naar den vijver en je boomt in de Zeedraak naar 't eiland; je neemt het touw, - dènk er aan, dat je het touw meeneemt; dan binden ze dat aan de Zeedraak en als één van de jongens aan den overkant is, trekt de andere de Zeedraak terug en dan kan hij gaan.
- Ja, maar....
- Luister nu; zeg vooral, dat ze niet naar huis gaan. Frits nièt en Jaap nièt, dat ze inééns naar de les rennen, dat ik voor de fiedels zorg en 't wel zeggen zal.
Eva bleef staan. Phien zei: ‘Ga nu toch, kind, zeur toch niet langer.’
- Ik.... ik durf niet; ik durf niet in de Zeedraak.
- Je moèt, schreeuwde Phien; je hebt me eerst geholpen de jongens te plagen; nu moet je ook doen, wat ik zeg.
| |
| |
- Maar ik val in den vijver, o, ik val er stellig in. Toe Phien, doe jij het; laat mij naar 't dorp....
- Onzin, je weet niet waar de les is, je kent Meneer niet en o Eva, ga nu toch... 't is niets, of je er in valt; je kunt overal staan; je komt er nergens verder dan je hals in, maar ga nu ook, akelig, bang kind, ga dan; je moet!
Eva keek wanhopend naar Phien, die met gebalde vuisten voor haar stond, de lippen trillend van drift, de booze oogen op haar gericht. Eva dacht, ze slaat me, als ik niet ga; ze werd bang voor Phiens woede.
- Ik ga al, riep ze half-huilend, maar als ik er in val, is 't jouw schuld.
- Het doet er niet toe, je kunt er wel weer uit, riep Phien over haar schouder, terwijl ze naar huis snelde om Frits' cel te halen. Ze heesch haar op den rug, liep zoo vlug ze kon naar de pastorie, waar de cel van Jaap klaar stond in de voorkamer. Toen haastte ze zich naar de les; de torenklok sloeg juist kwart na vier.
- Ga maar naar de leskamer, zei 't dienstmeisje, meenend, dat Phien les had; hij staat al op je te wachten.
Phien tikte.
‘Binnen,’ riep een stem. Ze schrok van de driftige klank. Toen ze nog achter de deur stond, hoorde ze: ‘Wat heeft dat nu weer te beteekenen, dat jullie.....’
- Meneer, smeekte Phien.
Zoo, kom jij hier? Waar is je broertje en waar is Bertlink?
- 't Is mijn schuld.... begon ze.
- Wat schuld? wat is er nu weer? komen de jongens niet?
| |
| |
- Jawel Meneer, dadelijk.
- Dadelijk - dadelijk, 't is al twintig minuten te laat. Ik verkies niet....
- Nee Meneer, maar wilt U ze geen straf geven, want ik heb 't gedaan; ze waren op 't eilandje achter den tuin en ik nam de Zeedraak....
- Wàt nam je?
- Ik nam de plank over den vijver weg en toen konden ze er niet af. Ik vergat, dat ze les hadden. Zij bedoelden niet te laat te komen, maar ze konden er niet af. En toen ik 't merkte, heb ik de cellen gehaald, ik had niet eerder aan de muziekles gedacht; het spijt me heusch.... Ik wou vragen, of U er niet boos om wilt zijn - op de jongens, bedoel ik.
Ze snikte opeens - een korte snik zonder tranen. Ze was zoo moe van 't hollen in de warmte, zoo angstig en in spanning.
Meneer zag op haar neer, zooals ze tegenover hem stond, gloeiend warm, met verwarde haren en gebogen hoofd en in iedere arm hield ze krampachtig een cel.
Hij begon te lachen en zette de cello's tegen de openstaande vleugel.
- Hoor eens, Phientje, je moet nooit zoo draven met zulke instrumenten, dat ontstemt ze maar.
- Ja Meneer.
- En je wilde me vertellen, dat de jongens brave, onschuldige jongens zijn?
- Ja Meneer.
- En jij een ondeugend meisje?
Nu keek ze op, zag z'n lachende oogen.
| |
| |
- Ja Meneer, zei ze, wat moediger.
- Nu één ding; de jongens komen den héélen zomer op tijd op de les. Het is voor jouw verantwoording. Begrepen?
- Ja Meneer.
- Je weet waar je voor te zorgen hebt. Dag Phìen, ga nu maar naar huis.
Phien liep met een verlicht hart de gang door en de straat af, maar juist bij den hoek stuitte ze op Frits.
- O, riep Frits, wat een gemeene streek en hij rammelde Phien door elkaar.
- Hij is niet boos, begon ze zich te verdedigen, terwijl ze zich wrong om van Frits' pijnlijken greep los te komen. Ik heb het gezegd; je krijgt géén straf, niet eens een standje.
Jaap kwam ook, blazend van moeheid en woede.
- Ga toch mee, riep hij, we zullen haar later wel....
- Waar is Eva? vroeg ze aan Jaap.
- Die ligt in den vijver.
- Nièt waar.
- Jawel, ga maar kijken, misschien is ze er al uit.
De jongens draafden verder.
Phien stond stil. ‘Jaap - Jaa-aap’ - gilde ze, maar Jaap keek niet om.
Toen holde Phien naar huis. Vader, bedacht ze, Vader had gezegd, dat ze voorzichtig met Eva moesten zijn. Eva was niet sterk; toen ze een middag in 't natte gras gelegen had, was ze vijf dagen ziek geweest en o, als Eva nu in den vijver lag en er niet uitkomen kon. En er was niemand in de buurt. 't Zou alles háár, Phiens schuld
| |
| |
zijn - eerst dit van de jongens en nu van Eva - waarom dacht ze ook nooit na? Altijd deed ze dingen, waar ze later spijt van had. Vader had gewaarschuwd en toch had ze Eva gedwongen om over den vijver te gaan. Waarom was ze ook niet rustig op 't Koningsveld gebleven en had de jongens ongemoeid op 't eiland gelaten? Dan zou alles vredig en prettig zijn. En nu....
Langs den zonnigen weg draafde Phien; ze voelde geen grond meer onder haar voeten; keel en mond waren kurkdroog, alles klopte aan haar.
Er was een zijpad van Old-Eikenburgh, waardoor ze vlugger bij den vijver kwam dan door den tuin van 't Stroodak; daarachter was een heg, waarin ze een opening wist. Ze kroop er door en scheurde haar jurk; maar ze bemerkte het niet. Nu was ze op 't weitje - daar was de vijver, dáár 't eiland - de Zeedraak.
Ze kòn niet roepen.
- Jop, riep een vroolijke stem van den overkant, Jop, kom eens hier; ik zit er op, maar ik durf er niet weer af.
Phien keek met wijde, starende oogen - o, die jongens; hoe valsch van Jaap, haar zóó ongerust te maken; maar ze was zoo blij, zoo ziels-blij, dat Eva daar veilig aan den overkant zat, kurkdroog, lachend en wuivend.
- Kom dan toch hier Jop, en breng de plank mee; ik ga nooit meer in die akelige tobbe.
Phien kwam - hoe, wist ze zelf niet. Maar ze zat opeens naast Eva. Toen gooide ze zich voorover in 't gras en barstte in snikken uit.
- Waarom schrei je, vroeg Eva; heb je zoo'n standje gehad?
- Nee - o, nee.
| |
| |
- Waarom schrei je dan zoo vreeselijk?
- Omdat jij - omdat je niet verdronken bent.
- Had ik dan kunnen verdrinken? vroeg Eva verwonderd.
- Natuurlijk; als je niet zwemmen kunt, kan je immers overal verdrinken. Waarom kan je ook niets - nièt zwemmen en niet in de Zeedraak!
- En had je dat dan zoo prettig gevonden? Huil je nu, omdat het niet gebeurd is?
- Nee, nee, zoo bedoel ik het niet. Maar ik dacht het. Jaap zei, dat je in den vijver lag en ik was zoo vreeselijk bang en toen zat je hier ineens en toen kwamen die tranen. Maar nu is 't over. Ik ben toch zoo gloeiend en ik heb zoo gedraafd.
- Blijf maar stil liggen; ik zal je wel afkoelen met een natten zakdoek.
- Hoe ben je er gekomen, Eva?
- Ja, jij was zoo nijdig en toen ging ik maar. Toen ik bij den vijver kwam, stonden de jongens te springen van woede en ze schreeuwden, dat ik komen moèst in de tobbe, want de plank kon ik er niet over krijgen.
- Nee, dat kan je niet alléén.
- Toen ben ik er maar ingestapt. En als ik om zou vallen riepen de jongens: buig rechts of buig links, en toen ik hier was, zeiden ze: ‘zie nu maar hoe je er zelf afkomt; we steken geen vinger naar je uit.’ Daarom heb ik maar op jou gewacht.
- En Meneer - Eva. Meneer was bijna niet boos; het is alles akelig-goed afgeloopen, maar ik ben nog nooit in m'n leven zóó angstig geweest.
| |
| |
Phien zorgde den heelen zomer, dat Frits tijdig op de muziekles kwam. En de onnauwkeurige Frits vond het heel veilig, dat z'n cel altijd klaar stond op de bank in de hall, naast de muziekboeken en dat Phien hem een half uur van te voren waarschuwde en verder iedere vijf minuten, tot ze hem 't witte hek uitgedreven had.
Eva werkte de ochtend-uren en toen de dorpsschool half-Juli gesloten werd, zei ze: Ik geloof, Mevrouw, dat ik het nu verder ook alleen kan.
- Dat denk ik ook en ik ben er blij om, dat je 't zelf zegt.
Er brak een vroolijke tijd aan, nu de kinderen van Arlevoort vacantie hadden. Eva speelde lange middagen bij de buren en ze maakten groote tochten de hei op, die rose begon te bloeien en weldra gloeide in purperen pracht.
- Wat vliegen de dagen, dacht ze dikwijls, toen Augustus ten einde spoedde. Toen kwam haar Moeder op Old-Eikenburgh logeerend om haar mee te nemen naar Amsterdam.
Den laatsten dag hadden de van Arlevoortjes bij tante Clara gegeten en ze zaten in den schemer in de veranda te praten over den zomer, die voorbij was.
- Weet je 't nog? vroeg Jaap, dat je ons sloeg met de zweep?
- En dat je door de heg gluurde om ons Lentefeest te bespieden?
- Gelukkig, dat ik toen maar kou gevat heb en de dokter kwam, anders had ik jullie misschien nooit leeren kennen.
- Kom, zei tante Clara; er zou nog wel een andere gelegenheid geweest zijn. Maar de eerste dagen waren niet de prettigste, hè kind? Wat vond ze die bloemen en boomen en 't buiten-zijn vervelend. En nu? Hoor haar maar eens over de hei!
| |
| |
- O, de hei! riep Eva. Ik wilde, dat ik half-Amsterdam in hei kon veranderen; ik heb bossen geplukt om mee te nemen en een heele verzameling van die aardige mandjes, die jullie me leerden maken.
- Een echt hei-kind is ze geworden.
- Jammer Eva, dat je zoo'n langen tijd weggaat; 't zal vreemd zijn je niet meer iederen dag te zien.
- Ja, en dat jullie maar weer hei-wandelingen maakt, dat je hier allemaal samen buiten blijft en ik morgen weer door Amsterdam loop en dat dit het heele jaar zoo doorgaat. Jullie moet me allemaal schrijven. Zal je dat doen?
- Ik beloof het je, zei Else.
Als een echt hei-kind nam ze den volgenden ochtend afscheid van hen; 't net van de coupé lag vol paarse bloesem en Eva droeg ze, als versiering op hoed en mantel.
- 't Volgend jaar kom ik terug; tante Clara heeft het beloofd. Dag Phien, dag jongens, dag Edu en Liesbethje, Else - je schrijft gauw?
- Instappen, jongedame, zei de conducteur.
Eva hing uit 't portier, om alle uitgestoken handen nog eens te drukken.
De trein floot, pufte langzaam voort.
- De groeten, riep Eva.
- Aan wie? vroeg Phien.
- Aan je Moeder en den Dokter en..... en de hei en het Stroodak.
- En wat? riep Phien en holde met den trein mee. Wat zeg je toch?
- De hei en het Stroodak...... het Stróóóóóó-dak......
|
|