| |
| |
| |
Het Berkeneiland.
DE proviand en al de andere rommel is al op 't eiland, zei Phien, die Eva opwachtte in de gang. Ga maar gauw mee. Liesbeth, wacht jij op Moeder. Daar is Else ook, de jongens zijn al bezig met klaar zetten.
Ze liepen met haar drieën den achtertuin in; door een opening in de heg kwamen ze op een klein open grasveld, toen aan een boschje hoog eiken-hakhout, waar hier en daar een witte berk boven uitstak en waar de laatste brem bloeide in gouden pracht.
- Kijk, zei Else, rechts-wijzend op een zijpad; dit laantje gaat naar 't Koningsveld, waar we ons lentefeest vierden. Dat zullen wij je later eens laten zien.
- Dat heeft ze allang gezien, nietwaar Eva? Was maar door de heg gekropen, dan had je dien middag meer plezier gehad. En ze lachten alle drie.
Het smalle slingerpaadje kwam uit op een weitje, dat glooiend afliep naar een langwerpigen vijver. In den vijver lag een dichtbegroeid eilandje. Een paar hooge populieren deden al hun zilveren blaadjes ritselen en een groote treurberk liet z'n takken over 't water hangen en verborg het grootste deel van den oever aan den voorkant en naar dien berk had het eiland z'n naam ontvangen.
| |
| |
Boven de struiken wapperde een vlag ten teeken, dat 't eiland bewoond was.
- Hebben jullie daar kippen? vroeg Eva, wijzende op veeren, die telkens bewogen tusschen 't groen.
- Kind! riep Phien, dat is Albatros, de koning van 't Berkeneiland en Nobelhart, de onderkoning, beiden in Indianen-costuum. Kijk, daar komen ze te voorschijn. Eva zag nu Frits in een bruin pak met hèl-roode en blauwe biezen op de naden en dwars over de borst, en een krans van kippeveeren op 't hoofd, die zich als een lange staart voortzetten op z'n rug.
Toen hij de meisjes zag, gaf hij een signaal op een koperen hoorn, die hij aan een rood koord om z'n hals droeg en toen kroop Jaap tusschen de struiken in een even fantastisch costuum.
- Hoe komen we er op? vroeg Eva, die nergens een bruggetje of vlonder zag.
- In de Zeedraak, zei Else; Jaap brengt hem al.
De neerhangende berketakken werden als een gordijn vaneen-geschoven en in de opening verscheen de Indiaan Nobelhart, staande in een groote waschtobbe, waarop in vuurroode letters ‘de Zeedraak’ geschilderd was. Met een langen polsstok boomde hij handig naar den overkant en sprong aan land.
- Eva, wil jij eerst? Jij bent visite.
- In die tobbe? Ik zou je danken, riep Eva verschrikt; daar val ik dadelijk uit.
- 'k Zal 't je wel voordoen, d'r is niets aan. En Phien stapte in de tobbe, die geweldig begon te wiebelen, greep den polsstok, zette zich af tegen den oever en had in een ommezien het eiland bereikt.
| |
| |
Toen legde ze den stok over de tobbe en Jaap haalde het touw, dat hij aan het eene oor had bevestigd, in en trok de Zeedraak weer naar den vasten wal.
- Durf je nu? Je ziet, 't gaat vanzelf.
Maar Eva, in hevigen angst voor het wankele vaartuig, schudde beslist haar hoofd.
- Nu Else, dan jij maar.
- Ook Else bereikte veilig het eiland en Jaap deed z'n uitnoodiging voor den derden keer. Ik zou je aanraden erin te stappen; je krijgt anders geen kruimel eten.
Eva weifelde, zette één voet op den rand.
- Toe, Eva, je moet het vlug doen, anders schommelt het zoo; nu je voet erin, moedigde Phien aan van den anderen oever.
- Hier is de polsstok, spring er nu in, zet je flink af, dan ben je al bijna op de helft en anders boom je nog maar eens onderweg.
Maar toen Jaap den stok aanreikte en Eva's ééne been niet meer doodstil op den rand van de Zeedraak stond, begon 't gewiebel. En Eva, geheel in de war over alle commando's: ‘afstooten - vlug-doen - boomen,’ sprong weer op den vasten wal en riep: ‘Nooit, voor geen geld ter wereld doe ik het.’
- Je moet het zelf weten, 't is je laatste kans, je krijgt géén eten.
- Hoe komt Mevrouw van Arlevoort er? En de kinderen?
- Ook in de Zeedraak.
- Dat is niet waar, dat kàn niet; hij zonk al bijna bij Else.
- O, geen sprake van, dan lijkt maar zoo. Nu wil je? - Niet? - Bonjour dan, riep Jaap. We zullen een pannekoek overgooien. Goed vangen, hoor!
| |
| |
En een oogenblik later lag de Zeedraak vastgemeerd onder den berkeboom.
Zou het waar zijn? dacht ze. Zou heusch iedereen in dien afschuwelijken bak naar het eiland moeten? Ze geloofde Jaap niet.
Ze had wel gemerkt, dat de jongens iets tegen haar hadden, maar 't was zoo rustig geweest, dat zij ze den ganschen middag niet gezien had.
Else en Phien waren ook verdwenen achter 't kreupelhout en ze hoorde lachen en praten en gerammel van bordjes. En ze gevoelde zich evenzoo buitengesloten als den middag van 't lentefeest achter de heg van Old-Eikenburgh.
Er klonken in 't boschje stemmen van Edu en Liesbeth en daar kwam Mevrouw van Arlevoort met een groote kan.
Eva snelde hun tegemoet. Is 't waar, vroeg ze angstig, gaat U ook allemaal in die akelige tobbe? Kunnen we er anders niet op?
Mevrouw lachte: ‘Hebben ze dat gezegd? Maak je maar niet ongerust. Edu en Liesbeth wèl, die gaan voor een pretje om beurten en worden dan naar den anderen kant getrokken; ze zitten heel veilig op den bodem. Maar ik weet wel een anderen weg voor ons beiden. Ga maar mee.
Ze liepen nu om den vijver. Het eiland liep aan de andere zijde uit in een smalle landtong, zoodat de afstand van dáár naar den wal maar heel klein was. Phien was er bezig een breede plank over 't water te leggen en zoo betrad Eva achter Mevrouw van Arlevoort het Berkeneiland.
Phien nam de kan aan. Chocola? Dolletjes! Eva, wil jij de plank terugtrekken? Dan kunnen we hier ongestoord zitten en kan niemand ons overvallen.
| |
| |
Midden op 't eiland was een open plek, daar lag een servet gespreid, waarop de gebloemde borden en kommetjes uit het kookhuisje stonden, en ook de pannekoeken, de vla en de krentenbroodjes.
Zóó feestig en sierlijk als de maaltijd van 't Lentefeest was het niet, maar Eva dacht, dat het zeker even prettig moest zijn als je de koeken zelf gebakken en de vla zelf geroerd had.
- Kom je naast me zitten, heldin? bood Jaap aan. Er is hier een ruime plaats met een mooi uitzicht op 't water en op de krentenbroodjes.
Maar Eva schoof vlug tusschen Mevrouw van Arlevoort en Else en voelde zich daar uiterst veilig.
Toen de eerste honger gestild was, sprong Frits op en zei met z'n diepste bas: ‘Mejuffrouw Eva Bossche van Lowyck! Vóór ge bij ons kwaamt, was ons hart van haat vervuld jegens U.’
- Meent hij niets van, fluisterde Else, die Eva's gezicht zag betrekken.
- Dezen ganschen middag hebt ge echter getoond een heel aardig meisje te zijn.....
- En moedig! zei Jaap.
- Stil, gebood Frits; we zijn met U verzoend, we willen U maken tot onderdaan van 't rijk van koning Albatros en zijn onderkoning Nobelhart. Ik stel U voor ter bezegeling van onze vriendschap een vredespijp te rooken.
- Nee Frits, vandaag niet, na al die pannekoeken.
- Ja Moeder, het moèt; dat is 't eenige bewijs, dat de vrede voorgoed gesloten is. Wat zegt gij, mijne onderdanen?
- Alle onderdanen waren 't volmaakt met koning Albatros ééns
| |
| |
en Frits riep: ‘Haal de pijpen,’ terwijl hij een geweldig-rammelenden sleutelbos van z'n riem losmaakte en die aan Jaap overhandigde.
- In ieder geval wachten tot het eten is afgeloopen.
- Och Moeder, lachte Phien; 't is maar apentabak; je proeft er niets van; een vies reukje, dat is alles.
- Wat is apentabak?
- Zaad van de elzestruiken, die zwarte doppen, weet je wel? Die wrijven de jongens fijn en stoppen ze in een pijp. Vroeger rookten we echte vredespijpen, maar we vonden 't jammer van 't weekgeld. Je hadt er niets aan; na drie trekjes gooiden we alles weg en de jongens wilden ieder oogenblik vredespijpen rooken.
Jaap kroop tusschen de struiken.
Ga eens met hem mee, Eva; je moet eens zien, wat een kunstige kast hij daar gemaakt heeft. Je zou nooit denken, hè, dat er hier op 't eiland een geheime kast was.
- Kijk, zei Jaap, hier was een oude, afgeknotte wilg, die hol was. Ik heb er het voorstuk uitgezaagd, toen er van boven een plankje ingewerkt en van binnen twee plankjes. En hier in plaats van de opening een deur met twee scharnieren. Nee - je mag er niet inkijken, - 't is van Frits en mij; niemand mag weten wat er in is. Jaap grabbelde naar twee pijpen en een blikken doos; hier, houd eens vast. Nu gaat de deur dicht, 't hangslot er op; nu kan er niemand bij.
- Wat een sleutels, je lijkt wel een cipier van een gevangenis. Waar zijn al die sleutels van?
- Deze, zei Else, den sleutelbos nemend, deze is van de kast van 't eiland, die van z'n eigen kast, dit kleintje van z'n teekendoos en de rest past nergens op.
| |
| |
- Nergens?
- Nee, die koopt hij op de voddenmarkt.
- Oud roest kost bijna niets, zei Frits en als je 't schuurt wordt het prachtig. Kijk deze eens en die, dat is oud smeedwerk, zoo maken ze geen sleutels meer, kijk er eens in met één oog, hoe fijn! En dan dat lofwerk! Antiek, zegt vader, vind je 't niet mooi?
Maar Eva, die niets voelde voor oude sleutels, hoe kunstig ze ook gesmeed waren, vroeg verwonderd: ‘Maar waarom doet hij dat nu? Waarom draagt hij zoo'n heelen rommel bij zich?’
- Branie, zei Phien, schouder-ophalend.
- Phientje!
- Och, Moeder, op school zegt iedereen het.
- Op 't Berkeneiland niet, Phien.
Eva begon aan haar vijfden pannekoek.
- Smaakt het?
- O, Mevrouw, ik geloof, dat ik nooit zoo'n honger heb gehad en nooit zoo lekker gegeten.
- Ik heb 't je wel gezegd, dat is altijd zoo op 't Berkeneiland. Hoera, daar komt Vader. Waar is de polsstok?
Phien, met een handige, krachtige armbeweging, gooide den stok naar den anderen oever en de dokter, zonder zich te bekommeren om vlonder of Zeedraak, sprong met den stok, als een jongen over het breedste deel van 't water.
- Is er nog wat over, of heb je alles opgegeten, Liesbethje?
- Er is nog een bord vol en een berg krentenbroodjes.
- 'k Heb honger als een paard; bedien me eens Else; ja, twee op elkaar. Is Marchien Bos er geweest?
| |
| |
- Ja Vader en ze at vier pannekoeken.
- Dat is best. En hoe is 't met de andere patiënt? Wel Eva, je krijgt al roode wangen van de buitenlucht.
- En van 't eten. Ik heb nog nooit in m'n leven zoo'n honger gehad. Mag ik nu een krentenbroodje?
- Je moet maar dikwijls bij ons komen, zei hij, haar toeknikkende en hij keek naar haar vroolijk gezichtje en de schitterende pret-oogen.
- Ik wil wel graag. Dolgraag. Wat is het toch heerlijk dat alles te hebben.
- Wat alles?
- Zoo'n kookhuisje en dien tuin en het Berkeneiland.
- Maar 't Berkeneiland is niet van ons, dat is van Mevrouw van Lowyck.
- Van tante Clara?
- Ja, wist je dat niet? En 't Koningsveld ook en 't eikenboschje en 't weitje. Onze tuin is maar tot de heg.
- Ja, Mevrouw van Lowyck, dat is de liefste buurvrouw, die je kunt bedenken, riep Phien geestdriftig.
- Je ziet dus Eva, zei de dokter, dat onze tuin niet zoo héél groot is. Eens was ik bij je tante, dat is al een paar jaar geleden en toen vroeg ze, of de kinderen 't prettig zouden vinden als ze het land, dat buiten de heg van Old-Eikenburgh lag, kregen als speelterrein. Zij-zelf kwam er nooit en ze dacht, dat 't wel iets was voor de kinderen met die kleine kreupelboschjes en 't weitje. Er kon in onze heg gemakkelijk een uitgang gemaakt worden en als ik den vijver gevaarlijk vond, dan wilde Mevrouw van Lowyck daar een hekje
| |
| |
om laten maken. Je begrijpt, met hoe'n vreugde dat bericht ontvangen werd.
- Behalve 't hek, zei Frits. Stel je voor een hek om dien ondiepen vijver. Bovendien kunnen Else, Jaap en ik zwemmen en we hadden altijd op dat eiland gevlast.
- Ja, maar Mevrouw had heelemaal niet over 't eiland gesproken en we waren doodsbang, dat ze 't jammer zou vinden van 't groen, als wij er speelden. Else, Frits en ik zijn er heengegaan om te bedanken voor al die vriendelijkheid en toen hebben we gevraagd, of we ook op dat eiland mochten spelen. En Mevrouw vond het best en ze zou van 't End vragen een klein bruggetje over 't water te leggen. Maar wij zeiden: ‘Dank U vriendelijk, Mevrouw, maar dan is 't geen eiland meer en we hebben juist een eiland noodig.’ En toen hoefde er geen bruggetje en ook geen hek.
- En kan jij dat begrijpen, Eva, vroeg Else; je tante is hier nog nooit geweest - al die jaren niet. Nu en dan komt de tuinman maaien en den vijver schoonmaken en dat is 't eenige, wat we ooit van Old-Eikenburgh merken. Als ik zoo'n heerlijk eiland had, zou ik 't nooit aan een troep buurkinderen afstaan.
- Ja, maar Else, vond Jaap, wat moet Mevrouw van Lowyck hier nu uitvoeren in haar eentje? Haar park is toch al zoo groot.
- Ze kent het niet eens; ze weet niet, wat voor heerlijks ze weggegeven heeft; ze heeft er zelfs nooit met Eva over gesproken.
- Jullie moesten Mevrouw maar eens inviteeren op haar eigen domein, zei Mevrouw van Arlevoort; dan moeten we iets heel lekkers klaar maken en hier een theepartij houden. Want alles moet natuurlijk in de puntjes zijn.
| |
| |
- Ja, met Else's verjaardag; dan kan Eva 's morgens eerst komen helpen, hè Moeder, en dan dekken we met groen en bloemen.
- Ja, dat is een goed idee.
- Wanneer ben je jarig, Else?
- 25 Augustus, in de vacantie; dat duurt nog een heelen tijd.
- En dan versieren Frits en ik de Zeedraak met bloeiende hei en we leggen er fluweelen kussens in en daarin halen we Mevrouw af en trekken haar den vijver rond, zoodat ze al haar bezittingen op haar gemak bekijken kan.
- O, Jaap, néé, riep Eva, en ze verslikte zich in haar krentenbroodje bij 't idee, dat de statige tante Clara in de Zeedraak naar 't eiland zou zeilen.
- Een versierde brug lijkt me voor die gelegenheid een beter ontvangst, zei Mevrouw van Arlevoort. Je moet er maar eens met je tante over spreken, Eva.
Toen de maaltijd afgeloopen was, nam ieder een vrachtje mee naar de keuken en toen de kleintjes in bed lagen brachten Else en Phien Eva tot het hek van Old-Eikenburgh.
- Kom je gauw terug? was hun laatste vraag. En met dien gastvrijen klank in haar ooren, liep Eva de oprijlaan in.
- Ik moet morgen een langen brief aan Fräulein schrijven, dacht ze; 't is hier zoo prettig, als zij voorspeld heeft.
De avondzon verlichtte de toppen van de oude eiken en kleine goudvonkjes fonkelden tusschen de bladeren. En Eva had volkomen vrede met haar lange verblijf op het oude, stille buitengoed.
|
|