| |
| |
| |
Onder het stroodak.
DOOR de open tuindeuren scheen de morgenzon in de eetkamer van de familie van Arlevoort. De zon bescheen den grooten pot gouden brem op den schouwrand, de seringen op tafel en ze scheen op alle blonde hoofden om de tafel, van Moeder, van Else, de twaalfjarige oudste, de kleintjes: Edu en Liesbethje en op de donkere bollen van Vader, Frits en Josephine.
Vader van Arlevoort, die aan 't boveneind van de groote tafel juist tegenover den tuin zat, keek met een tevreden gezicht naar de blauwe lucht, waarlangs de kleine schapenwolkjes langzaam voortdreven. Hij had veel patiënten de-hei-op en op dezen zachten, windstillen dag kon hij snel fietsen langs de harde, gladde hei-paadjes en hij zou bijtijds thuis zijn voor de avond-bezoeken op het dorp, zoodat morgen - de Zondag - geen drukke dag zou zijn.
- Heerlijk weer, zei hij en keek de tafel eens rond; jullie treffen 't met je vrijen middag.
- Ik geloof, dat Mei in geen jaren zoo zacht en onafgebroken mooi is geweest, zei de huismoeder, terwijl ze de boterhammen van de kleintjes in blokjes sneed. Hier is je bord, Edu en zet je melk nu even neer - niet alles in één slok opdrinken. Liesbethje is je gort op? Nu de boterham - en niet teuten.
- Wij blijven vanmiddag thuis, zei Else, we gaan avondeten op 't Berkeneiland.
| |
| |
- Souper à la fourchette? vroeg Frits.
- Souper à la fourchette! Pannekoekjes en bessenvla.
- Koken jullie zelf? vroeg de dokter.
- Natuurlijk Vader. Stel je voor, Martha pannekoeken-bakken op Zaterdag! Dat zou veel te omslachtig zijn. 't Is zoo'n werk.
O zoo, juffrouw Else, neem me niet kwalijk, dat wist ik niet. Maar als jullie toch kookt, zal ik Marchien Bos vanmiddag sturen om wat watergruel; 't is voor de vrouw en de twee jongste kinderen. Dus kook maar een pan vol en trakteer Marchien op een paar pannekoeken.
- Hè ba, Vader, watergruel, riep plotseling Josephine, dat is zoo'n gezanik al die krenten en rozijntjes uitzoeken. Kunnen we geen bessenvla maken? Dat is óók frisch en dan is 't één moeite.
- Niet zoo voedzaam, Phientje.
- Rijstebrij dan?
- Ik vind watergruel beter; willen jullie 't doen?
- Ja Vader, zei Else.
- Ja Vader, ik ook wel. Ik weet wat; kinderen, luistert eens, riep Phien tegen de kleintjes. Vanmorgen mogen jullie iets heel prettigs doen; je krijgt een heeleboel krentjes en rozijntjes van Moeder en daar moet je al die kleine steeltjes afplukken en als je dan van tien krentjes de steeltjes hebt afgedaan, mag je er één opeten en van elke tien rozijntjes ook. Jij kan wel tot tien tellen, hè Edu?
- Ik ook, ik wel tot honderd, zei 't vierjarig Liesbethje, dat een jaar jonger was dan haar broertje. En ze begon één, twee, drie, vier, vijf.....
- Eerst eten Liesbethje.
- Jullie kunt wel vragen of het nichtje van Mevrouw Bossche
| |
| |
van Lowyck vanmiddag komt spelen; misschien vindt zij koken in 't huisje ook wel prettig.
- Is dat die lange, bleeke spriet, Vader?
- Ja, lang is ze en bleek ook. Ze is voor haar gezondheid buiten.
- Hoe ken je haar, Frits? vroeg Else.
- Gisteren zag ik haar. Ze sloeg naar me met een zweep.
- Waarom, wat deed je dan?
- Niets. Jaap en ik kwamen uit school en toen stond de ezelwagen van Old-Eikenburgh op de markt vóór den winkel van Bongers en wij stapten op Hans af en krauwden hem achter z'n ooren; dat vindt hij zoo prettig. En daar opeens - pats - om Jaap z'n kuiten en toen sloeg ze naar mij, zoo'n wild-vreemd kind, dat in de kar zat. Jaap was razend, dat kan je denken en hij stond al op de tree, toen Mevrouw van Lowyck uit den winkel kwam en hem bij z'n kraag eraf trok.
- En zei ze wat?
- Ja zooiets van ‘die jongens doen geen kwaad’ en ‘mag je niet doen’. En wij pet-af tegen Mevrouw en tong-uit tegen 't kind.
- Hè, Frits, schaam je.
- Och, maar moeder, dat had ze best verdiend.
- Ik vind, zei Else, die na Frits' verhaal niet veel lust in een kennismaking had, ik vind, dat het kind er niets aan heeft bij ons te komen koken; we zouden alles bewaren tot het avondeten en wilden een souper houden op 't Berkeneiland en dat wordt wel half-zes éér we beginnen en dan moet Mevrouw van Lowyck middageten.
Wat heeft dat kind er nu aan te komen koken, als ze niet mee mag eten?
- Ze kan toch wel blijven.
| |
| |
- Ja, maar Vader, dan krijgt ze geen middageten.
- Ik zal laten vragen, of ze om half-één komt, dan kan ze eerst met ons middageten.
- Hè Moeder, riep Frits, dan vraag ik Jaap; en laat hij dan ook om half-één komen, dan kan ze tusschen ons in zitten; deftig voor haar, tusschen twee heeren.
- Maar Moeder, die begreep, dat het volstrekt niet ten pleziere van Eva was, dat Frits dit plan verzon, zei: ‘Nee Frits, Jaap mag vanmiddag wel komen, maar ná twee uur. Bij den dominee eten ze 's Zaterdags ook vroeg. Laat het meisje eerst maar eens kennis maken met jullie vijven; dat is om te beginnen genoeg.’
- Ik zal wel even bij Old-Eikenburgh oploopen, voor we naar school gaan en vragen of ze vanmiddag komt. Frits trok z'n braafste gezicht, maar hij fluisterde tegen Else: ‘Als ze mij ziet, bedankt ze stellig.’
- Nee Frits, 't is heel vriendelijk aangeboden, maar ik zal Edu en Liesbethje met een briefje sturen.
- Maar ze zit naast mij, Moeder, aan m'n rechterkant; dat hoort zoo. Ik ben haar tafelheer.
- Als je dìt maar bedenkt, Frits, zei de dokter en hij keek héél streng: dat je èn als tafelheer èn als gastheer verplicht bent, een vreemd meisje, dat hier voor 't eerst op visite komt, beleefd en vriendelijk te behandelen. Dat heb je begrepen?
- Ja Vader, maar .... eh ...... laat ze dan naast U zitten.
- Wel nee, je moet nu je gastheer-talenten maar eens toonen.
Frits was klaar met z'n ontbijt. ‘Mag ik gaan?’
- Jawel.
| |
| |
- Wacht je op me? vroeg Phien, die napraten wilde over de gast
- 'k Zou je danken, je hebt nog een heele boterham.
- Een halve, bromde Phien, met een vollen mond.
- Frits, zei Else, vergeet je teekendoos niet, 't is Zaterdag.
- O, ja dat 's waar. Waar is dat ding?
- Op de tweede plank van de kast.
Frits liep de kamer uit en Phien at haastig haar boterham, zoodat ze tegelijk klaar waren. In de gang, zei hij: ‘Aan tafel gaat het niet, maar ze zal er van lusten - die lamme spriet.’
- Wat doe je?
- 'k Weet nog niet; 'k zal Jaap eens vragen. Doe je mee, Jop?
- 't Hangt er vanaf. Ze valt misschien wel mee. Als Else....
- O, Else, daar heb je niets aan. Ik zeg het niet eens tegen Else. Ik begrijp eigenlijk heelemaal niet Jop, waarom Moeder een wild-vreemd kind op visite vraagt.
- Dat begrijp ik best. Mevrouw van Lowyck is altijd zool vriendelijk voor ons.
- Vriendelijk? Ik ken haar nauwelijks.
- En al dat land van haar, waar we vrij mogen spelen. Denk eens, het Koningsveld! Zou jij hier in de buurt een mooier plek voor de lentefeesten weten of voor illuminaties? En dan de vijver en 't Berkeneiland. Zonder Berkeneiland zouden we nooit Indiaantje kunnen spelen en verbeeld je: géén water. Als we 't land van Mevrouw van Lowyck niet hadden, hadden we nergens water. Wat heb je nu aan dien vijver met waterlelies bij den burgemeester; we mogen er zelfs niet dicht bij komen om de grasranden en verder is hier nergens water. Als we hààr land niet hadden, moesten we altijd
| |
| |
in den tuin blijven, wanneer we een spel wilden doen; en als je bij den beuk staat, kan je bijna alles zien, wat er in den tuin gebeurt. Ik vind, Frits, dat je wel mag oppassen met die spriet.
- Waarom?
- Als jullie ruzie maakt, kan 't best zijn, dat zij aan Mevrouw van Lowyck vraagt, of ze 't Berkeneiland mag hebben om te spelen en dan mogen wij er misschien niet meer komen.
- Dan ging ik 't veroveren, riep Frits krijgshaftig. Jij en ik en Jaap en Else - wij zouden met ons allen één meisje toch wel kunnen wegjagen.
- En als zij Dirk er bijhaalde en den tuinmansjongen?
- Dan namen wij ook versterking. De jongens op school zouden ons allemaal willen helpen, als 't om 't Berkeneiland ging. Stel je voor, Jop, dan maakten wij de Old-Eikenburghers krijgsgevangen en we roeiden ze naar hun eigen eiland en namen de boot weer mee. En dan zaten ze daar dagen en nachten zonder eten en zonder dak. Zou 't niet grappig zijn? Willen we 't eens probeeren? Toe Jop, doe je mee, riep Frits opgewonden.
- 't Zou heel anders gaan, Frits, stel je er maar niets van voor, zei Phien bedaard.
- Hoe dan?
- Ik denk, dat Mevrouw van Lowyck een briefje aan Moeder zou schrijven, waarin stond, dat we niet meer op haar land mochten spelen, omdat we 't nichtje zoo geplaagd hadden. En dan zou Moeder et met ons over spreken en we moesten misschien wel excuus vragen op Old-Eikenburgh.
- Ja, dacht Frits, daarin kon Phien wel eens gelijk hebben.
| |
| |
- En dan - ging ze voort, kan 't nog best zijn, dat die spriet heel aardig is. Ze dacht, dat jullie Hans plaagden en ik vind het eigenlijk wel flink van haar, dat ze twee jongens aandurfde.
Frits werd boos, nu Phien hem afviel. ‘Jullie meisjes spant altijd samen. Veel plezier dan met je lieve vriendin. Denk maar niet dat Jaap en ik ons vanmiddag met jullie bemoeien.’ En hij draafde weg, om een paar schooljongens in te halen, die vóór hem liepen.
Phien keek hem rustig na. Als de pannekoeken gebakken zijn dacht ze, en de vla gekookt, zal hij wel in een beter humeur zijn.
Toen 't ontbijt afgeloopen was, waschten Else en haar Moeder af. Liesbethje maakte roosjes op de boter en Edu draafde van de tafel naar de kast om de borden weg te bergen.
- Edu, wees toch voorzichtig, niet de borden op je hoofd houden.
- Ik ben een mannetje uit Gulliver, Moeder.
- Ja, hielp Liesbethje, die doen zoo, precies zóó. Mag ik ook een mannetje uit Gulliver zijn; ik heb twee roosjes klaar.
- Een vrouwtje uit Gulliver, zei Else. Hier, breng die kan maar naar de keuken.
- Er zijn geen vrouwtjes, die borden dragen, in Gulliver. Ik ben een mannetje.
Else ging, toen ze klaar was, naar de studeerkamer, om haar werk te maken. In 't hoekje bij 't raam stond haar kleine schrijftafel met het rijtje schoolboeken als achterwand. Else hield van haar eigen hoekje in die groote, rustige kamer vol boeken; géén plekje in huis, waar je beter werken kon.
Ze bleef even staan voor het wijd-open raam en keek in den
| |
| |
tuin, waar de dokter juist langs het huis liep om naar de jonge perziken tegen den muur te kijken. Toen haalde hij z'n fiets uit de bij-keuken. Een hooge kinderstem gilde: ‘Mag ik er op Vader; mag ik er op tot aan 't hek?’
Liesbethje werd op de fiets geheschen en Edu kwam aangerend: ‘Ik een eindje den weg op, Vader - een klein eindje maar!’
Een groote Hollandsche herdershond stoof plotseling voorbij.
- Binkie! Binkie! riep Edu en holde hem achterna.
- Laat maar, Edu; hij gaat mee met den baas.
- Dag Vader, riep Else.
Hij keek op: ‘Dag Elsje. Is er veel werk vandaag?’
- Niet zooveel als U; om twaalf uur ben ik klaar.
- Toen reed hij 't berkenlaantje in; Liesbethje werd bij 't witte hek van de fiets getild en Edu klom handig eerst op de step en toen op 't zadel en stuurde zelf, terwijl z'n Vader de fiets bij 't zadel vasthield.
Else bleef staan, nadat ook Edu weer op den grond gezet was en de kinderen naar huis liepen.
De dokter zette dadelijk flinke vaart en de wielen flikkerden in de zon. Toen zag ze hem bijna verdwijnen in 't paadje tusschen de rogge, maar even later dook hij weer op, toen hij op de hei gekomen was. En in snelle vaart stoof hij voort over 't witte hei-paadje, alsof hij, als een schooljongen, een wedstrijd met Binkie hield.
O, haar Vader! Daar ging hij nu al die kleine huizen binnen, waar ziekte was en lijden. En als de zieken hem zagen komen met z'n vriendelijk gezicht en hartelijke stem, dan was het alsof er meer rust over hen kwam, alsof de pijn minder werd. Else zelf had het
| |
| |
dikwijls gezien, als ze met hem uitging en hij zat zoo stil naast een ziekbed, den pols van den patiënt tusschen z'n zachte vingers, hoe de uitdrukking van 't gezicht dan veranderde, hoe na een: ‘'t gaat goed, héél goed zelfs; maar flink blijven innemen en wat méér eten,’ er een glimlach kwam op het eerst zoo moedelooze, verdrietige gelaat.
En was het niet als een wonder, de zwakke kindertjes, die zoo lusteloos neerlagen met verbonden hoofdjes of ingepakte beentjes, door de vele brandwonden, die ze zoo dikwijls kregen, een paar weken later vroolijk met rose kleuren te zien spelen of hem op den weg te zien tegemoet loopen? Wat hielden ze van hem, àl die hei-kindertjes! Niet alleen, omdat ze, wanneer ze zich zoet lieten verbinden, in Dokters diepen zak mochten grabbelen naar een chocolaadje in zoo'n prachtig papiertje, maar om hem zèlf vooral, om de troost en hulp, die hij bracht in al die gezinnen, waar ze hem riepen in droefheid en nood. En de vaders en moeders en de oude Grootjes - ze hadden allen een warm plekje in hun hart voor Dokter, die dag en nacht voor hen klaar stond. Else vond het een genot met haar Vader in de dogcart over de hei te bolderen en de liefde en hartelijkheid van al die groote en kleine hei-bewoners mede te ondervinden.
Maar toch - zooals Else-zelf, neen zóóveel kon niemand van haar Vader houden en ze had het als klein kind al gedacht: ‘ik wil later worden, precies zóó als Vader.’ En toen er 't vorige jaar over gesproken werd, wat er met Else moest gebeuren, als ze de Lagere School had afgeloopen, had ze zelf beslist gezegd: ‘Ik word immers dokter, net als Vader.’
- Ja Else, meen je dat werkelijk? Dan zal je in de stad naar 't Gymnasium moeten.
| |
| |
- Ja, later.....
Dat was het groote bezwaar van 't dorp, dat de kinderen maar tot hun twaalfde jaar op school konden blijven. En de meeste ouders van 't dorp vonden, dat hun kinderen dan ook rijkelijk genoeg geleerd hadden; ze konden de kleine kinderhanden veel te goed gebruiken bij 't werk thuis en op den akker.
Maar voor Jaap Bertlink, den zoon van den Dominee en voor Else, was het geval minder eenvoudig. En Vader en Moeder Van Arlevoort wilden hun oudste meisje nog wel een tijdlang onder het Stroodak houden. De hoofd-onderwijzer was een knappe man en hij nam op zich Else en Jaap nog twee jaar les te geven, gedeeltelijk op school, gedeeltelijk bij zich aan huis; Dominee Bertlink wilde voor 't Latijn zorgen - hij had het z'n oudere zoons ook geleerd. Het laatste jaar moesten ze ééns in de week Grieksche lessen in de stad nemen en als ze dan slaagden voor de derde klas Gymnasium, zouden ze bij een familie in de stad komen en alleen van Zaterdag tot Maandag thuis zijn. En als Frits dan klaar was voor de tweede klasse, gingen ze met hun drietjes. Maar dat was een tijdperk, dat in 't verschiet lag en waar ze nog niet naar verlangden. Else vooral niet; Else zou 't liefst zoolang mogelijk willen thuisblijven bij Vader en Moeder en Frits en Phien en de kleintjes, allen samen onder hun heerlijk Stroodak. Ze had haar Vader gevraagd, of die haar niet klaar kon maken voor Dokter.
Vader was immers zoo héél knap en dan kon ze haar levenlang veilig thuisblijven en later mèt Vader de hei opgaan om de zieken te genezen - Vader de groote menschen en zij de kinderen. Maar daar had Vader toch heelemaal geen kans toe gezien en hij had toen
| |
| |
lang en ernstig met haar gesproken en verteld, hoeveel ze leeren en welke examens ze moest doen en hoevele patiënten ze al had moeten helpen vóór ze een erkende dokter zou zijn. Dat alles had Else toen wel heel moeilijk geleken, maar Vader zei: ‘We zullen toch, al vóór dien tijd over veel dingen samen kunnen praten en als je iets niet begrijpt van je studie, dan probeeren we 't samen te vinden.’ Wat een heerlijke tijd zou dat worden!
Else moest ineens denken aan het vreemde meisje, dat 's middags zou komen spelen; zij, die geen Vader had, en geen broertje of zusje. Wat moest dat droevig zijn, wat stil en eenzaam. En nu had zij getracht tegen te gaan, dat het kind bij hen kwam spelen. Hoe had ze dat toch kunnen doen tegen een meisje, dat zoo alleen logeerde op het sombere Old-Eikenburgh? Ze vond, dat ze juist voor iemand, die zooveel miste, wel héél vriendelijk moest zijn en zorgen, dat ze een ècht prettigen dag had.
Ze keek naar den hemel, die hoog was en effen blauw. 't Zou mooi weer blijven; den ganschen middag konden ze buiten spelen; voor 't eerst in deze lente zouden ze weer eten op 't Berkeneiland; dat waren feesten, waar zij zich héél den winter op verheugden.
En met 't vooruitzicht van een langen, heerlijken middag, ging ze aan de schrijftafel zitten en begon haar werk.
- Kijk eens, tante, riep Eva, die bezig was de bloemen in de veranda van Old-Eikenburgh te begieten, wat komen daar een paar aardige kinderen aan.
- Dat zijn de van Arlevoortjes. Tante kwam ook naar buiten: Dag kinderen.
| |
| |
- Dag Mevrouw van Lowyck, zei Edu en nam z'n grooten stroohoed af.
- Dag Mevrouw Van Lowyck, echode Liesbethje en nam ook haar stroohoed af.
- Als-'t-u-belieft, dat is een briefje van moeder en of u dat briefje wilt lezen?
- Hoe heet je? vroeg Eva.
- Eduard, Johan, Albert van Arlevoort.
- En jij? vroeg ze en trok Liesbeth wat dichterbij.
- Ik heet Lampe.
- Wat zeg je?
- Lampe.
- Ze speelt, dat ze een konijn is, helderde Edu op.
- En als ik slapen gaat, dan heb ik twee konijne-eurtjes; die maakt moeder.
- Dat zijn staartjes in d'r haar, zie je.
- Ja, vertelde Liesbeth en pakte aan beide kanten haar blonde krullen beet, hier een eurtje en daar een eurtje.
- Hè, zei Eva, wat zal je dan precies op een konijntje lijken.
- Eva, lees dit eens even. Wil jij een koekje, Edu en 't konijntje ook?
- Als-'t-u-belieft mevrouw.
- Ie-ie-ie, zei 't konijntje.
- Dat beteekent: ‘als-'t-u-belieft,’ kwam Edu weer te hulp.
Eva kreeg een kleur van plezier bij 't lezen van 't briefje. Den heelen middag te spelen bij de kabouterkinderen; niet meer te hoeven gluren door een gaatje in de heg of boven uit 't hoogste zolderraam;
| |
| |
maar zelf méé te mogen doen! O, hoe vriendelijk van den dokter om dat te vragen.
- Natuurlijk wil ik, tante. Ik wil dolgraag.
- Antwoord dan zelf even.
- Hoe heet jij? vroeg Edu, toen ze hem 't briefje gaf.
- Eva.
- Eva? zóó maar Eva of juffrouw Eva?
- Zóó maar Eva en ik kom vanmiddag bij je. Dag Edu, dag Lampe.
- Dag Eva, dag Mevrouw van Lowyck.
De kleine Lampe maakte eenige konijne-geluidjes; toen draafden ze met hun beidjes de laan uit.
|
|