| |
| |
| |
't Kabouterfeest.
TOEN Eva een der eerste dagen in Mei op Old-Eikenburgh aankwam, had tante Clara haar dadelijk in bed gestopt om uit te rusten van de reis. Dien avond had ze langen tijd met tante zitten praten, véél over Fräulein, die nu weggereisd was naar Zwitserland.
- Ja, zei tante Clara, ik ben wel bang, dat je 't wat stil zult hebben, nu je hier alleen bent. We moeten maar zien, dat we ons leven zoo prettig mogelijk inrichten met ons beidjes. Morgenochtend moet ik naar 't dorp om een paar menschen te spreken en boodschappen te doen. We zullen met den ezelwagen gaan.
- Hè, riep Eva blij; mag ik dan mennen?
- Kan je dat?
- Nee, eigenlijk niet; maar ik dacht, dat het niet erg moeilijk was. U kunt me wel zeggen, hoe ik het doen moet.
- Goed; dan laten we Dirk thuis en dan geef ik jou een menlesje.
Eva had het een prettigen morgen gevonden. Hans, de ezel, was zoo mak en gehoorzaam; hij bleef stil staan als tante uit den wagen was voor boodschappen of bezoekjes; en Eva had zelfs door de dorpstraat gemend, zonder dat tante Clara de teugels overnam.
Na de koffie had tante Eva voor een uurtje naar bed gestuurd en daarna moest ze het park maar eens rondloopen om er den weg
| |
| |
te leeren kennen. Verdwalen kon ze niet; er was rondom het buiten een hooge beukenheg.
Eva liep de paden langs, keek een beetje naar de vele bloemen, waarvan ze de namen niet kende en dacht, dat het toch jammer was, dat Fräulein niet was meegekomen. Tante Clara zou zeker geen lange wandelingen doen en je kon op die smalle paadjes niet rijden met den ezelwagen. Wat moest ze hier den heelen zomer toch uitvoeren, al die lange middagen alleen tusschen die bloemen en struiken, bij die grasveldjes, waar ze niemand zag, niemand hoorde? Het scheen, dat tante ook geen van de kinderen kende, die in 't dorp woonden en 't huis lag zoo afgelegen; buren waren er ook niet. Zij zou zich dus al die middagen wel alleen moeten bezighouden en dat vond ze iets heel moeilijks. Een volgenden keer zou ze een boek meenemen en ergens in 't gras gaan liggen lezen; want je kon toch niet den heelen middag rondkijken.
Ze had lang voortgeloopen langs al de kronkelpaadjes en stond nu ineens voor een smalle sloot. Er was maar weinig water in en langs den overkant liep de beukenheg, de grens van Old-Eikenburgh. Als ze nu maar steeds die heg volgde, zou ze eindelijk wel weer bij 't huis uitkomen.
Maar toen Eva een poosje doorgeloopen had, meende ze stemmen te hooren aan den anderen kant van de heg. Ze bleef staan om te luisteren; toen hoorde ze hartelijk lachen van een kind.
De heg was hoog en dicht; maar onderaan was wat dood hout, waartusschen kleine openingen, zoodat ze op het andere terrein kleuren zag schemeren, wit en rood en geel, alsof daar een bont bloemenperk was; daar ergens hoorde ze ook de stemmen.
| |
| |
Zij stond stil en bukte zich om te kijken; maar de heg was toch te dicht om goed te kunnen zien, wat daarachter gebeurde; als ze met haar gezicht vlak voor zoo'n openingetje ging zitten, zou 't beter gaan.
En omdat ze zich zoo vreeselijk liep te vervelen en toch niet wist, wat ze dien middag moest uitvoeren, sprong ze over de sloot en kwam terecht op het smalle kantje tusschen sloot en heg. Het was geen gemakkelijk zitje. Ze moest voorover gaan liggen en haar beenen boven 't water laten bengelen. Maar toen ze eindelijk een tamelijk groote opening gevonden had en met haar ellebogen in 't gras en haar hoofd op de handen lag te gluren, was ze zoo verbaasd over wat er achter de heg gebeurde, dat ze van verrassing bijna in de sloot tuimelde.
Ze trok haar beenen wat op en legde haar zakdoek onder de ellebogen, want de grond was vochtig en kil.
Aan de andere zijde van de heg was een open grasveldje, waaromheen veel hooge struiken. En Eva zag nu, dat er heelemaal geen bloemenperk was, maar dat op het gras een groot wit tafellaken was gespreid. Daarop lagen lange slingers groen, waartusschen overal bloemen, veel gele boterbloemen en enkele witte margrieten met gouden harten. Midden-in stond een groote pot gele brem en op de vier hoeken vazen met fijn, wit pijpkruid en boterbloemen.
Romdom op 't tafelkleed stonden de bordjes, wit, met een breeden rand gekleurde bloemen, zooals de boeren ze te pronk zetten op den schouwrand en op ieder bord lagen twee beschuiten met rose en witte muisjes. En achter ieder bordje was aan den eenen kant een vroolijk gebloemd kommetje, aan den anderen kant een groen eier- | |
| |
dopje met een gekleurd ei en in 't midden een potje viooltjes. Tusschen de slingers groen en bloemen op het tafellaken waren groote schalen met krentenbroodjes en eieren - paarse, rose, gele, blauwe en roode; en kleine schoteltjes met radijsjes.
Eva lag er over te denken, hoe zonderling het was, dat daar op een stil bosch-plekje zoo'n heerlijke maaltijd was bereid en dat er niemand kwam om van al die lekkere dingen te eten. Het zag er alles zoo vroolijk en feestelijk uit, dat ze er in haar eentje, zonder dat ze 't zelf wist, voortdurend om lag te glimlachen.
Als die heg maar niet zoo dicht was, zou ze zeker alles eens van dichtbij gaan bezien. Ze kreeg honger van 't kijken naar die versche krentenbroodjes, de beschuiten met muisjes, de frissche radijsjes met hun helder-groene blaadjes.
En niemand - niemand was hier om te genieten van dien rijken disch. Doodstil was het; een enkel vogeltje zong in de takken; soms suisde even de wind hoog in de toppen van de boomen. En de zon scheen, de kleuren glansden, de bloemen stonden in al haar weelderige pracht.
Het was of hier een koningstafel was aangericht in het stille bosch, alsof vriendelijke kabouters aan 't werk waren geweest om al die heerlijkheid bijeen te brengen en zich nu hadden verscholen onder de boomwortels.
Er moet toch iets gebeuren, dacht Eva. Het kan toch niet dat al die lekkernijen hier maar klaar gezet zijn, zonder dat iemand komt om er van te smullen.
Ze zou wachten, ze wìlde weten, wat er gebeuren ging.
Maar ze begon toch ongeduldig te worden, omdat de stilte zoo
| |
| |
lang duurde. Ze voelde de kou optrekken langs haar beenen en dacht, dat het prettiger moest zijn aan den anderen kant van de heg in het droge gras in de zon te liggen, dan hier bij die vochtige sloot.
Zou ze weg gaan? Zou ze.....maar op 't zelfde oogenblik had ze bijna een gil gegeven van schrik, want vlak tegenover haar aan de andere zijde van het feestmaal, boog een kleine hand de struiken vanéén en uit het kreupelhout kwam een oude kabouter te voorschijn, - een echte, oude kabouter in een bruine pij met leeren riem, met een roode puntmuts op z'n hoofd en een langen, witten baard, die neergolfde tot z'n middel. En achter hem nog juist zoo'n kabouter.
- Droom ik? dacht Eva. Is dit echt? Ach, het kàn toch niet; er bestaan immers geen kabouters. Maar hier zag ze het toch met haar eigen oogen. En die feestdisch in 't bosch; wat was dat alles dan voor wonderlijks?
- Begin jij aan dien kant in te schenken; dan begin ik hier, hoorde ze plotseling een meisjesstem zeggen.
En opééns begreep Eva. Nu zag ze 't immers ook. Die kabouters waren géén kleine aardmannetjes; ze waren bijna zoo groot als zij zelf. Waarom zouden die kinderen zich zoo verkleed hebben? Wat gingen ze doen? Nee, ze kon nu niet weggaan, ze was veel te nieuwsgierig, wat er verder zou gebeuren.
Ze zag, dat de kabouters ieder een groote kan in hun handen hadden; voorzichtig schonken ze de kleine gebloemde kommetjes vol melk en zetten ze weer achter de bordjes. Toen namen ze een mooi groen kleed en legden dat over een lagen boomstronk, aan 't boveneinde van den disch.
| |
| |
- Hier moet de koningin zitten.
- De koningin? dacht Eva. Zou de koningin komen? Hoe heerlijk de koningin van zoo nabij te zien.
- En de pages?
‘.... en hieven de takken hoog boven hun hoofd en bogen ze naar elkaar toe’.
- Hier vlak naast, aan iederen kant één. En de anderen aan weerszijden; jij hier tusschen hen in en ik aan 't ondereind.
- De pages? Ach, de koningin ging toch niet met pages door een bosch wandelen. Wat was dit nu weer?
| |
| |
- Is alles klaar? - Heb je je tak?
- Ja hier. Willen we luiden?
Toen namen de kabouters ieder een grooten tak bloeienden witten meidoorn en verdwenen in het kreupelhout. Daar klonken de heldere tonen van een klokje, dat geluid werd.
- Het is als een sprookje, dacht Eva.
De kabouters kwamen terug. Ze gingen eenige passen verder, waar tusschen 't kreupelhout een klein paadje uitkwam op 't grasveld.
- Zij komen, hoorde ze zeggen. Toen gingen ze staan, ieder aan een kant van 't pad en hieven de takken hoog boven hun hoofd en bogen ze naar elkaar toe, zoodat ze een poort vormden van groen, waartusschen de fijne, witte bloesem.
En nu hoorde Eva zachte muziek, een vroolijke melodie, die ergens klonk vanuit het kreupelhout; blijde stemmen, die een lied zongen. Ze hoorde de muziek naderen; toen zag zij door de bloeiende poort weer een kabouter komen. Hij blies op een mondharmonica. En dadelijk daarachter kwam de koningin. De andere kabouters bogen.
Lang en slank was de koningin; ze droeg een krans van vergeetmij-nieten op het blonde haar; een paar lange takken groen rankten langs haar witte kleed; en de licht-blauwe mantel, die afhing van haar schouders, werd gedragen door twee kleine kindertjes in 't wit. En na hen kwam, twee aan twee, een heele stoet kabouters en ze liepen op de maat van de blijde melodie, die het eerste kaboutertje speelde.
Toen ze op 't grasveld gekomen waren, hielden ze stil. De koningin sprak: ‘Nu eerst ons lentelied.’ En duidelijk hoorde Eva 't zingen van de kabouters:
| |
| |
wijze: norges herlighed.
Len-te kwam! De he-mel blauwt boven hei-de en woud boven bonte bloemenlan-den.
Pijp-kruid, fijn als witte kant bloeit in 't veld hoog langs de ran-den.
Gou-den brem gloeit in het bosch; warm en zacht is het mos. En het beekje kabbelt blij-de.
Al-les zoemt en juicht en bloeit In het bosch, in het veld, op de hei-de.
Vo-gels zin-gen, juub'len luid: kind'ren komt uit huis! Er-uit!
Len-te kwam met bloem en kruid, met ge-zang en ge-kweel en ge-fluit.
| |
| |
Toen trad de grootste kabouter met een buiging naar voren.
- Koningin, uw troon is gereed. Mag ik U naar uw plaats geleiden?
Hij liep vooruit, wuivende met zijn bloemtak; van de andere zijde kwam de tweede kabouter en toen de koningin gezeten was, spreidden ze haar kleed wijd om haar heen en legden de bloeiende takken aan haar voeten.
En alle kaboutertjes zetten zich rondom den disch en toen was 't ineens uit met de plechtigheid en als heel gewone menschenkindertjes begonnen ze aan hun beschuiten met muisjes te knabbelen en ze lachten en praatten en riepen door elkaar.
Nu en dan ving Eva iets op van de levendige gesprekken.
- Ja, de potjes viooltjes mag je mee naar huis nemen om in je tuintje te planten - als herinnering.
- En dat mooie ei, ook? 't Is zonde om op te eten.
- Ja, dat mag ook.
De beschuiten waren opgegeten, de krentenbroodjes gingen rond; de grootste kabouters namen de melkkannen en vulden de gebloemde kommetjes opnieuw. En de stemmen roesden, het lachen schalde vroolijk door de lucht.
- Als jullie dit broodje op hebt, is de eerste honger zeker over? vroeg de koningin.
- Alleen de éérste honger, Uwe Majesteit, zei een kabouterjongen.
Dat is best. Vóór je den tweeden honger gaat stillen, wilde ik jullie eerst iets vertellen.
- Hè ja, vertellen! Eet jullie dan gauw op. Straks mag je weer eten, zooveel je wilt.
| |
| |
Eva kroop wat dichterbij. Ze wilde ook hooren, wat die wonderlijke koningin vertellen zou. Hoe heerlijk, dat zij zoo'n heldere stem had. Eva kon woordelijk verstaan, wat zij sprak.
- Het is over een man, die eeuwen geleden in Italië leefde en zoo'n goed, vroom leven geleid heeft, dat hij later heilig verklaard is.
- O, riep één van de kabouters, is 't echt? Van een èchten man?
- Ja, van een èchten man. Luister maar eens:
‘Meer dan zevenhonderd jaar geleden woonde in Assisi, een klein dorpje in Italië, een jonge man, Franciscus. Zijn Vader was een schatrijk lakenkoopman. Franciscus zelf was in weelde grootgebracht. Geld bezat hij in overvloed, de prachtigste kleeren en edelgesteenten had hij, de mooiste paarden stonden in z'n stal.
Als hij uitreed, was z'n paard opgetuigd met het fijnste leer en kostbare dekkleeden. Hij-zelf zat in den zadel, gekleed in fluweel en zijde; de wapperende vederbos aan z'n baret was vastgehecht met een juweel van groote waarde. En als hij zoo uittrok en de zuiderzon scheen op z'n kleurrijke kleeding, op z'n vriendelijk gezicht, geleek hij een stralende, jonge prins.
Minzaam was hij voor ieder, dien hij ontmoette en hij was steeds door vrienden omringd. Wat een feesten vierden ze samen. Niemand als Franciscus verstond zoo goed de kunst echt, vroolijk feest te vieren. Waar hij kwam was blijdschap. En ze dansten en zongen, ze aten de beste spijzen, ze dronken de geurigste wijnen. En het eene feest volgde op het andere.
Maar, als hij zoo dagen achtereen nergens aan gedacht had dan aan z'n eigen genot, kon het plotseling gebeuren, dat hij getroffen werd door een arm, ziek mensch, ergens op den hoek van een straat.
| |
| |
Dat mensch had niets dan pijn, droefheid, gebrek, terwijl hij, Franciscus, geen enkele zorg had, en niets deed dan feestvieren. Dan - in 't voorbijgaan - terwijl z'n blik vol medelijden den arme trof, liet hij z'n beurs met goud in de magere handen glijden.
Maar de herinnering aan het leed, dat hij ziet op z'n weg, vervolgt hem. Die herinnering blijft, ook in z'n weelderig huis, ook temidden van de schitterende feesten. En de herinnering bederft z'n genot.
Het luidruchtig gezang en gejoel van zijn vrienden, maakt hem neerslachtig. Als hij de kostbare maaltijden ziet, denkt hij aan zoovelen in sloppen en poorten, die hongeren naar een stuk droog brood en z'n eetlust verdwijnt.
En dan besluit hij weg te gaan uit deze drukke, vroolijke omgeving.
Alleen gaat hij de bergen in, steeds verder weg van zijn vrienden en familie. Zoo komt hij in een eenzame streek. Daar zet hij zich neer en denkt na over z'n leven. Na de luidruchtige, drukke dagen, doorgebracht met z'n jonge vrienden, doet de stilte hem weldadig aan.
Hij ziet òm zich. Niets dan bergen, weelderig-begroeide bergen. De zon straalt door de takken van de dichte boomen en geeft een zilveren glans aan de kleine golfjes van het beekje, dat kabbelt in zijn nabijheid. Een vogeltje komt tot vlak bij z'n hand en hij glimlacht, omdat het diertje zoo weinig schuw is.
En in die stilte, met enkel de geluiden van den zingenden wind door de olijfboomen en 't zachte gegons van de insecten door de lucht, peinst en droomt Franciscus. De avond daalt; de laatste zonne- | |
| |
stralen verlichten de besneeuwde toppen van de bergen in de verte, die plotseling schitteren als puur goud.
Franciscus rijst op. Hij ziet Gods blauwen hemel boven de qouden bergen, boven de groene aarde, de kleurige bloemen. En z'n besluit is genomen. Hij zal afstand doen van z'n weelde, van z'n geld en mooie kleeren, van z'n glanzend-sterke paarden. Als een arme monnik zal hij 't land doorgaan, hij zal niet meer denken aan z'n eigen genot, maar hij wil spreken van Gods liefde; hij wil de menschen leeren, hoe ze gelukkig kunnen zijn, als ze elkaar liefhebben en heel de mooie aarde, de bergen en bloemen, de dieren en de kleine vogels.
Hij wil zieken helpen, bedroefden vertroosten.
Franciscus gaat het land door, blootsvoets, in een eenvoudige pij. Hij leeft van de wilde vruchten, die hij vindt langs den weg, van een dronk water uit de beek, van een stuk brood, dat een vriendelijk mensch hem reikt.....
Eva lag doodstil, gespannen te luisteren naar 't verhaal van de koningin. Zoo rustig was het òm haar, dat ze geen woord miste. Maar nu werd ze afgeleid door beweging in het kreupelboschje aan de overzijde.
- Wat nu weer? Zou er weer een kabouter verschijnen? Zou zij misschien den jongen Franciscus zelf zien?
Een lage tak werd behoedzaam op zij gebogen; uit het boschje kwam een man, een heel gewone heer in een donker pak. Hij bleef een tijdlang staan, maar niemand sloeg acht op hem.
De koningin sprak rustig door.
O, dacht Eva, die doet net als ik; die heeft ook iets gezien en gehoord en komt stilletjes kijken. Zij zag, dat hij zich bukte, een
| |
| |
eindje nader kwam tot vlak bij de plek, waar zij lag achter de heg. Daar ging hij zitten, verscholen achter de struiken. Eva zag hem glimlachen, toen aandachtig luisteren naar 't verhaal, dat verteld werd.
Ook zij keek weer dien kant uit en ze hoorde verder vertellen:
...... Waar hij komt, mòeten de menschen wel van hem houden, hij is zoo barmhartig voor armen en zieken, zoo vol troost voor bedroefden. En hij wijst hun op Gods wonderen, hij leert hen te luisteren naar de muziek van de kabbelende beekjes, van den ruischenden wind door de boomen, van alle heerlijke vogelgeluiden in de groote, stille bosschen.
- Is het geen voorrecht, vraagt hij, dat ge dit alles om U hebt en dat ge heen kunt gaan en uw huizen versieren met de mooiste bloemen, buiten geplukt, en uw maaltijd smakelijk kunt maken door de verfrisschende vruchten, die overal groeien, die ge plukken kunt - om niet?
Denk toch niet aan gouden en zilveren geldstukken, als ge genieten kunt van 't zonnegoud op uw bergen.
De menschen luisteren - zij luisteren naar z'n vriendelijke stem, naar z'n heerlijke woorden, die hun rust en blijheid brengen.
En niet alleen de menschen, maar ook de dieren van 't veld komen tot hem; zij weten wel, dat z'n hart vol liefde en mededoogen is voor al, wat leeft.
Op een avond, dat hij buiten tegen een heuvel zit en de menschen rondom hem zijn gekomen om te luisteren naar z'n woord, strijkt een zwerm zwaluwen neer. En ze kwetteren en fladderen en laten zich niet door de menschen verjagen. De menschen worden ongeduldig, ze kunnen door die drukke vogels Franciscus' woorden niet verstaan.
| |
| |
Maar Franciscus kijkt kalm-glimlachend naar het vroolijk gedwarrel om hem heen, en laat ze stil hun gang gaan. Na eenigen tijd zegt hij vriendelijk: ‘Komt, kleine zusterkens, nu hebt ge genoeg gesproken, vliegt nu heen; het wordt tijd, dat ik begin’.
En onmiddellijk vliegt de heele zwerm geruischloos heen, zonder hem verder te storen.
Eens is hij op weg en komt een troep bokken tegen en te midden van hen een klein lam.
Hoe komt dat hulpelooze, zwakke diertje hier bij die sterke, groote beesten? Er is niemand om het te beschermen tegen hun geweldige horens, niemand om voor zijn voedsel te zorgen, als de groote bokken de beste planten opeten en 't lam met hun horens op een afstand houden.
Franciscus gaat te midden van den troep en neemt het kleine lam in zijn armen. Het is zeker héél moe; het slaapt in, tegen hem aan.
Arm, klein lammetje, je moet verzorgd worden, denkt hij, je bent nog te zwak om op jezelf te passen. Maar bij wie moet ik je brengen? Ik zelf heb geen huis; ik zwerf maar van de eene plaats naar de andere; zoo'n leven zou te vermoeiend voor je zijn.
Daar klinken opeens de tonen van een klokje.
Nu weet hij het. In de nabijheid is een nonnenklooster; het avondklokje wordt juist geluid. Hij gaat er heen en klopt aan de poort. Een non doet open. Als ze Franciscus ziet, verlicht een blijde glimlach haar gelaat.
- Kan ik iets voor U doen? vraagt ze dadelijk. Is er een zieke, die geholpen moet worden of een kind, dat geen tehuis heeft?
- Ja, zegt hij, een klein kind, het vraagt om voedsel en
| |
| |
verzorging en hij legt het schaapje in de armen van de zuster.
Zij kijkt er naar.
- Hij zal het goed bij ons hebben, ik beloof het U.
Franciscus gaat heen; het lam is veilig ondergebracht. Nu moet hij verder; er zijn zoovelen, die verzorgd en geholpen moeten worden - menschen en dieren en planten.
- Vel niet den heelen boom, zegt hij tegen een houthakker, die zijn bijl onder in den stam wil slaan. Laat een gedeelte blijven; het kan weer uitloopen en de boom zal weer groeien en schaduw geven aan vermoeiden en vruchten voor hen, die dorst hebben.....
De menschen wisten 't wel, hoe de dieren van hem hielden. Op een dag komen een paar arbeiders uit Gubbio bij hem.
- Ach Franciscus, help ons toch. Er woont hier in den omtrek een wolf en we kunnen hem niet vangen. Wat hij stelen kan, verslindt hij - kippen, eenden, lammeren, niets is veilig voor hem.
Wij durven onze kinderen niet buiten laten spelen; als we 's avonds alleen langs den weg loopen, bekruipt ons de angst, dat hij ons zal bespringen.
Franciscus belooft te doen, wat hij kan. Hij gaat het bosch in, zonder wapenen; hij zoekt den wolf op in zijn hol. Het dier ontwaakt door z'n voetstap en richt zich op. Een vreeselijke muil opent zich - scherpe, witte tanden - een vuurroode tong.....
Franciscus gaat rustig zitten op een boomstronk.
De wolf is verwonderd. Hij had verwacht, dat die man hem een bijl zou toewerpen. Maar de man ziet kalm-glimlachend op hem neer, met leege handen.
De wolf nadert, snuffelt aan zijn pij.
| |
| |
- Broeder Wolf, zegt Franciscus en legt z'n hand liefkoozend op den kop van het booze dier; broeder Wolf, ik moet eens met U praten, want er wordt veel over U geklaagd. De menschen houden niet van U, ge zijt een moordenaar. Wij weten wel, dat ge honger hebt. De menschen van Gubbio zijn goed; ze hebben medelijden met een hongerige. Ze willen U zeker eten geven, maar ge moet niet nemen wat niet van U is, - niet dooden. Belooft ge dat?
En de wolf buigt zijn kop, als teeken, dat hij zal doen, wat Franciscus hem vraagt.
- Kom, zegt hij, dat is goed. En ik kan vertrouwen op uw woord, niet waar?
De wolf heft z'n poot op en legt z'n klauw in de uitgestrekte hand.
Franciscus staat op, maar de wolf gaat niet heen; de wolf volgt hem, schuurt den ruigen kop tegen z'n hand.
De wolf wordt Franciscus' vriend en ook de vriend van de menschen in Gubbio. Hij steelt niet, hij eet geen lammeren meer. Als hij honger heeft, klopt hij met z'n poot aan de deur van een der huizen en de vrouw, die vroeger zoo bang voor hem was, brengt hem nu een schotel eten en klopt hem vriendelijk op den rug.
's Avonds wachten de kinderen Franciscus op. Den ganschen dag heeft hij rondgezworven om te helpen en te vertroosten; nu zal hij in 't dorp komen om ergens z'n eenvoudig middagmaal te nuttigen.
Zie! daar komt hij den berg af; naast hem, als een trouwe hond, de groote wolf.
De kinderen juichen, de menschen komen uit hun huizen, ze gaan Franciscus te gemoet met groene takken en handen vol bloemen. Ze zingen de schoone liederen, die hij hen geleerd heeft - liederen, die
| |
| |
spreken van Gods liefde, van Zijn bloemen en bergen, Zijn flonkerende sterren.
De kinderen kussen z'n handen en gaan naar den wolf, om dien te streelen en te laten eten uit hun handjes.
De volwassenen nemen Franciscus in hun midden, luisteren naar zijn vriendelijke woorden.....
Er klonk een bel ergens buiten. Eva dacht even aan 't klokje van 't nonnenklooster en bleef luisteren naar 't verhaal.
De bel luidde, luidde.....
Toen bedacht Eva opeens, waar ze was. 't Was de bel boven op 't huis van tante Clara. Tante had aan de koffie gezegd: ‘om kwart voor zes luidt de bel, dan wil je je wel even opknappen voor tafel? We eten precies zes uur’. En tante Clara was er immers zoo op gesteld, dat alles stipt op tijd gebeurde - precies zes uur eten, geen minuut later. Nu had ze nog een kwartier; ze moest nog naar huis loopen, zich verkleeden, haar haar opmaken..... hoe kwam ze klaar?
Zij wierp een laatsten verlangenden blik door de heg naar den vroolijken disch, de luisterende kabouters, naar de koningin, die nog vertelde..... O, Franciscus, wat zou hij verder doen?
Ze stond zacht op, sprong over de sloot en liep zoo snel ze kon naar huis.
|
|