De kleine Kroot in het droomenland
(ca. 1907)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Luiheid.‘Nu opgelet,’ roept juffrouw Janse,
‘Niet zitten wiegelen en dansen,
Vertel eens spoedig, kleine Kroot,
Wat kost een dubbel krentenbrood?’
Zy kykt om 't hoekje van het bord
En vraagt, ‘maar kind, waar is je schort?
Straks mors je op je mooie jurk -’
Tot antwoord klinkt een dof gesnurk;
't Blykt, dat het meisje zit te droomen
En er een kruisspin is gekomen,
Die aan haar wipneus, kort en goed,
Haar net weeft met den grootsten spoed.
Verstomd van schrik zyn alle zes.
De juffrouw eindigt met de les.
| |
[pagina 5]
| |
Snoeplust.Eens, 't was een dag van harden regen,
Had kleine Kroot in 't slyk gelegen.
Ze werd dus weer in 't bad gestopt
En keurig helder afgeschrobt
Haar moeder sprak toen tot besluit,
‘Ziezoo, ik moet nog even uit!
Droog jy maar verder in de keuken,
Doch denk eraan, je jurk niet kreuken!
Je bent zoo schoon nu en zoo frisch,
Zorg dat dit strakjes nog zoo is.’
| |
[pagina 6]
| |
De kline Kroot bleef stokstyf staan,
Toen haar mama was heengegaan.
Maar spoedig ging ze zitten turen
Naar moeder's fyne confituren;
Die stonden boven op de kast,
O, snoepsters, snoepsters opgepast!
Minet begon met kopjes geven
En likte zoo tersluiks eens even,
Toen roerde zy eens doodbedaard
Door 't zoete mengsel met haar staart;
En kleine Kroot dacht, één klein hapje
Maakt nietveel uit, 't is maar een grapje!
Maar - slordig als ze altyd was,
Kwam zy ook nu weer slecht te pas
En smeerde zich in korten tyd
Vol met de name zoetigheid.
| |
[pagina 7]
| |
Toen liep ze kleverig en zwart
Naar buiten, maar de wind blies hard.
Hy floot en gierde door de boomen
En 't was een toer, vooruit te komen;
Zelfs de notaris, bleek van schrik,
Stond roerloos, net als buurman 's Fik;
En ziet, zyn brieven en papieren.
Die kwamen door het luchtruim zwieren.
Toen was het, dat de kleine Kroot
Hem welgezind haar diensten bood,
De brieven ving, zooals ge ziet,
En aan haar jurkje kleven liet.
Dank je, lief kind!
| |
[pagina 8]
| |
Toen Kroot weer thuiskwam, kwart voor achten,
Stond moeder haar reeds op te wachten,
En riep van ver met booze stem,
Wie snoepte van myn bramenjam?
-'t Was heusch niet noodig, dat ze 't vroeg.
De zwarte jurk zei al genoeg.
| |
Nieuwsgierigheid.Wysgeerig fluistert poes Minet,
Terwyl ze groote oogen zet,
‘Zeg, kleine Kroot, dat is niet pluis,
Ik liet die schaar maar liever thuis!
Azor blaft ook: wat moet dat nou!
Vanavond heb je weer berouw,
Is nu je straf alweer vergeten -
Enfin, je moet het zelf maar weten!
Maar kleine Kroot schreeuwt woedend, ‘Stil!
Ik doe vanavond wat ik wil!’
Voorzichtig gaat ze aan het knippen,
Wat zou daaronder toch zoo wippen?
(Zoo denkt ze, dansend heen en weer)
Straks stopt Cato het gat wel weer!
Vooruit dan maar - van een, twee, drie,
'k ben toch benieuwd, wat of ik zie!
| |
[pagina 9]
| |
Au, onze neuzen.....
Nog één klein knipje, dan is 't klaar,
Krik-krak, o jé, wat voelt ze daar...
De veeren springen twee aan twee
Vol yver uit de canapé,
‘Au, au, myn neus... hy gaat er af,’
- Ja, blaft Azor, dat is de straf,
Blyf nu maar voor je zonde boeten,
De arme, arme poes Minet
Is ook al in de klem gezet,
Ze holt maar rond, half dol van pyn,
De muizen vieren een festyn.
Maar eind'lÿk ziet Minet een rat
En denkt, 't is waar, 'k ben toch een kat,
Ik dan dat volkje daar niet laten,
Dat is te gek om van te praten!
Ik kryg ze toch wel, opgelet,
| |
[pagina 10]
| |
Pang...!
Of anders heet ik geen Minet!
Ze steekt haar armen, zwarten bol
Zoover ze kan in 't muizenhol,
Maar ziet - de veer springt door dit grapje
Weer van den poeseneus, dat snap je...
De schok is groot, de sprong is hoog,
Weg vliegt ze in een wyden boog.
En 't muizenvolk heeft heel den nacht
In groote vreugde doorgebracht.
| |
Plaagzucht.Niet lang daarna gebeurde het,
Dat Kroot ontsnapte uit haar bed
Kissjt... Kissjt...
| |
[pagina 11]
| |
En op een uur, dat elk nog sliep,
Parmantig naar het weiland liep;
Gewapend was ze met een rietje,
De oude bok komt op haar af,
Al sjokkend, op een sukkeldraf.
‘Wel,’ zegt de kleine Kroot, ‘'t is goed,
Dat ik je daar nu juist ontmoet.....’
En plagend trekt zy aan zyn staartje
En kitelt hem aan neus en baardje.
‘Kssjt, kssjt, jou sukkel, oude heer,’
Zoo roept ze sarrend, telkens weer:
't Tooneel verandert echter spoedig.
De oude bok wordt eensklaps moedig
En grypt haar, na een kort gevecht,
Aan 't blauwe strikje van haar vlecht.
Lekker!
| |
[pagina 12]
| |
Als je nog eens het hart hebt...
| |
Driftbuien.Toen zy, ten laatste losgekomen,
Gezwind de vlucht weer had genomen,
Stond moederlief reeds aan den weg
En riep, ‘waar is je haarlint, zeg?
Wat is er nu alweer gebeurd?
Kijk, heel je mouw is losgescheurd!
‘Woedend, ben ik... woedend!’
| |
[pagina 13]
| |
Je weet, je mag zoo vroeg niet buiten,
Ik dien je nu wel op te sluiten.
Blÿf hier, totdat ik ewederkom,
Ik draai het slot van buiten om.’
De kleine Kroot gaat woest aan 't gillen.
Haar driftbui is door niets te stillen.
Ze gooit en breekt maar, los en vast,
Grypt wild den bezem uit de kast,
En hiermee gaat ze in de keuken
Op kachel, muur en tafel beuken,
De kachelpyp vliegt uit elkaar,
Kyk, zwartgeschilderd staat ze daar!
Een lief drietal.
| |
[pagina 14]
| |
Juist draait mama het slot weer open,
Wil kalm en streng naar binnen loopen,
Maar voor ze vlug de deur weer sluit,
Springt - floep - het negerkind eruit.
Het vliegt langs huizen, struiken, boomen.
Om moeders roede te ontkomen,
Maar eind'lyk stoot ze op een steen
En rolt pardoes daar overheen.
Juist op de beddesprei, o jeetje,
Die daat is neergelegd door Keetje.
Zoo frisch, zoo helder en zoo rein...
Wat zal daar straks van over zyn -!
Daar ligt ze nu en achter haar
| |
[pagina 15]
| |
Staat moeder met de roede klaar;
Maar juist komt Kees, de tuinmansjongen.
Dwars door den moestuin aangesprongen
En als hy Kroot daar liggen ziet.
Begrypt hy ras, wat is geschied.
‘Kom, kom mevrouw,’ zoo sust hy goedig,
Dat arme kind-help maar eens spoedig,
Toe, steek die roe maar in uw zak,
Zoo'n ding geeft niets dan ongemak.’
Ze trekken kleine Kroot naar boven
En, heusch, je zoudt het niet gelooven.
Maar moeders schoone beddesprei
Is nu een zwarte schildery.
Mama staat over 't doek gebogen.
Met open mond en starre oogen.
Maar Kees zegt, schuddend van de pret,
‘Ziehier, haar allerlaatst portret.’
‘Bah,’ zegt haar moeder, thuisgekomen,
‘'t Wat 't beste nog, je uit te stoomen!
Hoe kryg ik ooit dat roet eraf.
Als Kee het water nu maar gaf...
Kom Keetje, vlug, ik sta te wachten.
En als ze nu de zeep maar brachten!
'k heb vier pond tegelyk besteld,
O, wacht, er wordt daar juist gebeld;
En toe, breng ook wat schoone doeken
En ga een flinke boender zoeken,
Dan zyn we des te gauwer klaar!’
Na twee uur ploeteren en plassen.’
Is 't varkentje pas schoon gewasschen,
En nauw'lyks is ze kant en klaar,
| |
[pagina 16]
| |
Of zie, de slaap komt over haar.
En ook benauwde, bange droomen
Zyn met dien slaap gelyk gekomen;
De zes gebreken komen weer,
Maar nu wat anders dan weleer,
Ze willen voor haar verder leven
De kleine Kroot een lesje geven -
En 't heeft haar vaarlyk goed gedaan,
Hoort maar, hoe dit is toegegaan.
Einde van het eerste deel.
|
|