| |
| |
| |
Tweede deel. De Zes gebreken in het Droomenland.
Slordigheid.
't Bevalt het meisje niets meer thuis,
Die straffen, denkt ze, zyn een kruis,
Ik trek eruit, met pak en zak
En zoek een ander onderdak.
Ze hoort het water boven plassen.
En rilt.. o, ja, 'k moet weer gewasschen,
't Is weer al Zaterdag vandaag,
Die netheid is me toch een plaag!
| |
| |
Zaterdagmorgen.
Gauw gaat ze nog een bergstok koopen
En zet het daarna op een loopen.
Ze loopt al wat ze loopen kan
En voelt geen moeheid - niets daarvan!
Zoo, zonder ooit den weg te vragen,
Loopt ze maar voort een drietal dagen,
Ze eet een oud stuk roggebrood
En drinkt wat water uit de sloot.
Ten laatste, tegen 't eind der week,
Komt zy des avonds in een streek,
Waar vreemde rotsen en spelonken
Van allen kant haar tegenlonken
En voor die oogen in de lucht
| |
| |
Schaamt zich de kleine Kroot geducht.
't Is, of ze fluisteren te zamen,
- Foei, kleine Kroot, je moest je schamen!
Wat zit je haar toch in de war,
En kyk die kousen eens, 't is bar!
Ach, meisjelief, wat is dat treurig,
Je moeder immers is zoo keurig...
Hoe komt ze aan zoo'n slordig kind!
Wat 's dat... een haarvlecht zonder lint -
Een open schoen - kapotte kleeren -
Wat heb jy nog een boel te leeren!
Foei, in geen maanden, in geen jaar
Zag men zoo'n vieze vuilpoes, daar!
Kroot staat van louter schrik te trillen,
Ze durft van angst zelfs niet te gillen
| |
| |
En als ze al die stemmen hoort,
Vliegt ze steeds hard en harder voort.
Daar - boven op een puntig bergje,
Ontmoet ze plotseling een dwergje,
Een grappig ventje, teer en fyn,
Zooals de meeste dwergjes zyn.
De kleine man houdt heel galant
Zyn mutsje in de rechterhand
En zegt, ‘je dienaar, kleine Kroot,
Wat wordt je toch verbazend groot!
Ik reik niet verder dan je schouder
En ben toch heel wat jaartjes ouder,
Maar, 'k zie al kind, je bent wat bang.
Je kent de streek hier nog niet lang.
| |
| |
Goeden morgen!
Volg my, dan kan geen mensch je deren.
Je kunt vannacht by ons logeeren.’
Ze komen thuis in weinig tellen
En vóór de dwerg haar voor kan stellen,
Roept reeds zyn vorst uit alle macht,
‘Wie heb je daar nou meegebracht?
O, wat een vuilpoes, lieve deugd.
'k Zag nooit zooiets, zoolang me heugt!
| |
| |
Zeker een zusje van Piet de Smeerpoets!
Ze lykt precies een stekelvarken,
Komaan, je moest dat haar eens harken...
Pik Roodneus wascht haar dan gezwind
En drogen kan ze in den wind.’
Ze gaan aan 't werk en spoedig hoor,
Is 't meisje schoon alsnooit tevoor;
Nu hangen weldra voor haar oogen
De kleeren aan een lyn te drogen,
Ook 't jurkje ligt daar op het veld,
Brandschoon en keurig net hersteld.
Als Kroot den dag daarop vertrekt,
Staat - 't hoofd eerbiedig onbedekt -
| |
| |
Zaterdag in Dwergenstein.
| |
| |
Van 't dwergenvolk een heel partytje,
Eerbiedig groetend op een rytje
En kleine Fito springt naar voor'
En brengt haar op het rechte spoor;
Tot afscheid geeft men haar nog mede
Een fluit, uit wilgenhout gesneden.
Waarmee ze heel de dwergenschaar
Kan tot zich roepen in gevaar.
‘Want,’ zegt de dwergenkoning goedig,
‘Wy kennen onze menschjes spoedig,
En, schoon 'k je meer dan slordig vind.
Is toch je hart niet kwaad, myn kind:
Ga dus in vrede, beste meid.
Je vindt ons steeds tot hulp bereid.’
De kleine Kroot dankt heel den stoet
En gaat op weg met nieuwen moed.
De dwergenkoning.
| |
| |
| |
Luiheid
Scharreÿht.
Brr... wat een ooren, wat een oogen.
Wat een gekrulde wenkbrauwbogen,
Brr... wat een snor en wat een baard,
't Is waarlyk wel een kykje waard!
Wie ooit zoo'n man moest tegenkomen,
Zou zeker 's nachts wel van hem droomen.
Brr... wat een griezelige neus -
Dit is nu Scharrebyt, de reus.
| |
| |
Zyn ryk ligt tusschen hooge bergen,
Een myl of drie van 't ryk der dwergen,
En 's avonds, warm en moe van 't gaan,
Komt pas de kleine Kroot daar aan.
Ze hoort al gauw een vrees'lyk leven.
Terwyl de grond begint te beven
En er een storm komt aangebruld,
Zooals ge zelden hooren zult.
| |
| |
De kleine Kroot trilt op haar beene,
Van angst begint ze luid te weenen,
Haar kuifje zelfs staat overend,
Wie heeft ook ooit zoo'n schrik gekend!
Want ziet - een monster, groot van handen,
Met slordig haar, foei, wat een schande,
Komt aangestapt - de aarde trilt
En alles in den omtrek rilt.
‘Wie is daar,’ roept hy hoogst verbolgen,
‘Wie wil my in myn ryk vervolgen?
Weet, kleine aardworm, die ge zyt,
Ik ben de groote Scharrebyt!’
| |
| |
Hy blyft een poosje op haar staren
En zegt, ‘ik zal je maar bewaren,
Je kunt allicht van dienst me zyn,
Al ben je ook belachelyk klein.’
Hy stopt haar in zyn vestjeszak
En drentelt weg op zyn gemak.
Tehuis gekomen staat een paar
Gelapte schoenen voor haar klaar
En Scharrebyt spreekt, ‘nu aan 't boenen,
Wryf al die vlekjes van myn schoenen,
Want blyft er ook maar iets te zien,
Dan ga je in myn soepterrien;
Kom, sta me niet zoo aan te gapen,
Aan 't werk, ik ga terwyl wat slapen.’
Scharrebyt's soepterrien.
Maar, pas is hy de kamer uit,
Of kleine Kroot grypt naar haar fluit,
Lui is - en zal ze altÿd blyven,
Tu-tu-ti-te-li-tu!
En 't is een werk zoo'n laars te wryven!
Dus roept ze 't volk der dwergen aan,
Om in dit uur haar by te staan.
| |
| |
Een hulptroep nadert even later,
Flink, by de hand en vlug als water;
‘Au, au, myn neus, myn mooie neus.’
Gilt Prikkepiet, daar val ik heusch!
Ach heerejé, wie komt my helpen,
Hoe moet ik al dat bloed toch stelpen!’
Prikkepiet's neusbloeding.
Maar niemand schynt hem te verstaan
En Prikkepiet komt achteraan.
Zoodra ze 't reuzenhuis bereiken,
Laat kleine Kroot de laarzen kyken,
En Jim piept. ‘wat een groot fatsoen,
Daar is een massa aan te doen;
Doch geef maar hier, wy kunnen werken,
Dat zal je spoedig wel bemerken.
| |
| |
Twee dragen nu het schoensmeer aan,
Een derde gaat voorover staan,
Want Jim wil met die reuzendingen
Dolgraag eens haasje over springen,
Maar kleine Klaas schreeuwt, ‘bah, hoe laf,
Ziezoo, dat is nu tot je straf!
Die grappen zyn hier overbodig
We hebben heusch den tyd wel noodig;
Vooruit aan 't werk, helpt allen maar.
Dan zyn we in een wipje klaar.
Het zevental werkt uiterst keurig,
Het zingt een liedje, frisch en fleurig
... Ziezoo, dat is nu tot je straf.
En aan het eind, zooals ge ziet,
Speelt Kirebi voor zwarten Piet.
Kirebi.
| |
| |
De kleine Kroot in het reuzenland.
| |
| |
Plots schynt het zonlicht door de ruiten,
En 't meisje moet haar oogen sluiten,
Want schel, verblindend, stralend schoon
Spreidt 't laarzenpaar zyn glans ten toon.
De zeven dwergen maken beenen
En zyn in weinig tyd verdwenen
En in hetzelfde oogenblik
Ontwaakt de reus ook met een schrik;
Hy kan zyn oogen niet gelooven,
In plaats van haar een kool te stoven,
Heeft hy de kleine Kroot bevryd.
Want sinds onheugelyken tyd.
Moest hy een ieder laten trekken,
Die zyn bevelen kon voltrekken.
Zoo voert dan ook een vreemde macht
De kleine Kroot weg, ongedacht.
| |
| |
| |
Snoeplust.
Flapmuts, de reuzenkok.
Daar staat ze nu in vreemde dreven.
Weet niet, waarheen zich te begeven
En ach, een oud, bekend gebrek
Misleidt de kleine lekkerbek.
Juist als ze 't boschpad in wil draaien,
Komt haar een baklucht tegenwaaien,
Die kleine Kroot niet kan weerstaan
En daar terstond weer t'rug doet gaan.
| |
| |
Die lucht komt uit den grooten oven,
Waarin de reus zyn spys laat stoven,
In 't onderhuis, waar Flapmuts woont
En daar in al zyn luister troont.
Kroot vindt de keuken, sluipt naar binnen
En gaat een onderzoek beginnen,
De pannen zyn haast even groot.
Maar dikker dan de kleine Kroot;
O, domme gans, wat moet dat geven.
Was jy maar liever weg gebleven!
Straks is 't weer huilen geen gebrek,
Dat wed ik vast, jou lekkerbek.
Brr!
De kleine Kroot als sneeuwpop.
| |
| |
Kleine Kroot is nog dommer dan een ezeltje.
Ze neemt, om van de vla te eten,
Den stoel, waar Flapmuts heeft gezeten,
Doch ach, o wee, hals over kop,
Valt zy in 't dikke, witte sop!
Met moeite werkt ze zich naar boven
Maar dan - je zoudt het niet gelooven -
Dan tuimelt heel de rataplan
Als klapstuk in de hutspotpan.
Kyk maar!
| |
| |
Juist komt de dikke Flapmuts binnen
En wil met koken gaan beginnen,
Hy neemt een lepel van de muur
En zet de hutspot op het vuur.
De kleine Kroot schreeuwt als bezeten,
Wat nu, denkt Flapmuts, roept myn eten,
Dat 's nooit gebeurd, zoolang ik kook
En kyk eens - schreien kan het ook!
Want, ja zoowaar, drie witte tranen
Beginnen zich een weg te banen,
Ze druipen neder, drop voor drop
En Flapmuts tilt het deksel op.
| |
| |
Daar ryst zyn muts van schrik te berge,
Net als de muts van een der dwergen,
Die voor het open venster staat
En 't wonderschouwspel gadeslaat.
De kok vliegt gillende naar buiten,
Door niemand in zyn vaart te stuiten
En kleine Kroot fluit wat zy kan
En spartelt in de heete pan.
Daar komen reeds de dwergen aan,
Ten zeerste met haar lot begaan,
| |
| |
Loopen jongens!
Ja, 't zyn ze heusch weer, alle zeven,
Ze waren stil in 't bosch gebleven,
Om klaar te zyn als 't noodig was
En ziet - dat kwam nu goed te pas!
Kyk Prikkepiet eens beenen maken
En Puntbaard eens van yver blaken,
Pas op je neus, jou kleine Prik,
De punt is nog een beetje dik!
‘Hierheen’, roept Klump, ‘hier is een raam
Ik zal daar op dien stam gaan staan,
Dan kun je zoo naar boven stappen,
Maar - liefst niet op myn knikker trappen!
| |
| |
Kleine Kroot 's ontvoering.
| |
| |
Zes klimmen er nu handig in
En zoeken naar hun hartsvriendin;
't Is met het meisje niet veel beter,
Want, ach, de hutspot wordt steeds heeter,
En daarom gilt ze van de pyn
En stampt de wortels kort en klein.
Juist op ditzelfde oogenblik,
Gluurt om het hoekje kleine Prik,
Hy raadt de oorzaak der ellende
En roept in haast de heele bende,
Die snellen om het hardste aan
En blyven voor den oven staan.
De een dooft flink en vlug het vuurtje,
En lacht om 't vreemde avontuurtje
En kleine Prik snoept uit de pan
En zegt, ‘je proeft er heusch niets van,
Dat daar de kleine Kroot in dryft,
't is gek, zoo lekker als het blyft.’
Maar Puntbaard tikt hem op zyn handen
En zegt, ‘foei, mormeldier, 't is schande!
Help liever eerst en geef die spaan
Maar uit de keukenkast eens aan.’
| |
| |
Kyk, hoe ze allen helpen willen,
De reuzenpan naar voren tillen
En dan heel handig, flink en vlug
Haar huiswaarts dragen op hun rug.
Dáár pas kan 't arme kind ontsnappen
En uit het vette sopje stappen,
De wortels springen met haar mee
En om hen dryft een hutspotzee.
De dwergen staan haar aan te staren,
Hun lachen komt niet tot bedaren,
Vlak naast hen staat de reuzenkuip
En Prik roept steeds in éénen stuip:
‘Hoe mal, hoe mal, ach foei, hoe mal,
Is dat nu soms een waterval?’
Maar Puntbaard bromt, ‘lach jy maar niet,
Jy bent nog dommer, Prikkepiet!
Hy gaat heel goedig 't kind weer baden
En brengt haar warme limonade.
Dan wordt zy gauw naar bed gebracht
En slaapt gerust den heelen nacht.
| |
| |
| |
Nieuwsgierigheid.
De draak Pattapoef.
Nauw breekt de dageraad weer aan,
Of kleine Kroot wil verder gaan,
Ze zoekt haar boeltje by elkander
En eet in haast nog een en ander,
Dan dankt zy 't dapper dwergental
En gaat op weg naar 't drakendal.
Zoo hoopt ze spoedig thuis te komen,
Want ach, des nachts ligt ze te droomen
Van moeder en van poes Minet
En van haar heerlyk zachte bed;
Ja, kleine Kroot denkt in het lest:
Thuis is het toch maar 't allerbest.
| |
| |
Vlak langs den weg staat neergeschreven,
Acht op den drakengrot te geven,
Den grot van 't monster Pattapoef,
Uit heel het dal de grootste boef!
Maar 't dier - zoo deelde men ons mede -
Valt nooit een mensch aan zonder reden
En als ge hem met vrede laat,
Doet hy U vast geen ziertje kwaad.
De kleine Kroot, als steeds nieuwsgierig.
Vindt dat verbod nu niets plezierig.
Ze wil dolgraag zoo'n hol eens zien
En denkt - wie weet - hy slaapt misschien,
Vooruit, ik moet eens even gluren,
Het zal geen vyf minuten duren:
Ze legt haar pakje kleeren neer
En nadert zoo al meer en meer...
Dan - zonder zich nog te bezinnen -
Kruipt ze door 't nauwe gat naar binnen.
| |
| |
Maar - pas is zy daar aangeland -
Of zie, wat schuift daar over 't zand?
- 't Is Pattapoef, die hoogst verbolgen,
't Nieuwgierig Aagje komt vervolgen
En sist en brult uit alle macht
En lang niet lief haar tegenlacht.
‘Hoe!’ roept hy boos, in drakentaal,
‘Is dit vandaag myn middagmaal...
Dit kleine mormel, geel van haren.
Dat zoo verschrikt daar zit te staren!
Ben jy wel malsch genoeg en vet,
Daar dient ten eerste opgelet!’
Hoor. kleine Kroot fluit.
‘Ach neen, mynheer,’ roept Kroot beangst,
‘Geloof me, 'k ben geen goede vangst,
Neen, kyk maar zelf, mynheer de jager,
Ik ben nog magerder dan mager.
Myn botjes prikken veel te veel,
Het zal U pyn doen in uw keel!’
Zoo sprekend fluit zy hard en schel
En denkt - zoo hooren zy het wel!
| |
| |
‘Wel.’ spreekt de draak, ‘dan is 't het beste,
Jou eerst eens danig vet te mesten,
Je bent van nu aan in myn macht
En ik bewaak je dag en nacht’;
Dit zeggend nadert hy nog meer
En legt zich voor het hold terneer.
Intusschen sluipt de dwergenkoning
Heel stil tot by de drakenwoning,
En als hy ziet wat er gebeurt,
En hoe de kleine Kroot daar treurt,
Gaan alle zeven aan 't verzinnen,
Wat met het ondier te beginnen.
‘Pak hem,’ zegt Prikkie, ‘aan zyn staart
En gooi hem vierkant in de vaart!’
‘Jawel!’ spot Klump. ‘dàt zou hem temmen!
Zoo'n draak kan immers prachtig zwemmen!
Neen, houdt je stil, ik heb een plan,
Maar gauw wat, haast je wat je kan!
Haal eerst een bierton en een wagen
En ga een hark in 't tuinhuis vragen.
Straks wordt je volop rust gegund -
Maar nu ook - harder dan je kunt!’
Loop harder dan je kunt!
| |
| |
Die allen saam, van vroeg tot laat,
Haar helpen zoo met woord als daad.
Vriend Klump stelt Prik voor, met hen beiden
Het beest maar even weg te ryden,
Het is een zwaart van belang
En daarom duurt het wel wat lang;
Ze dragen 't gele monster binnen
En staan dan samen t verzinnen,
Wat met het dier nu moet gedaan!
‘Wel, zet hem op, ’ raadt Prikkie aan.
- Dat is een prachtige gedachte
En Klump zegt; ‘Beter niet te wachten,
Want uitstel is een kwade zaak,
Vooruit dus Prik, met onzen draak!’
Nu gaan ze hem naar 't tuinhuis ryden
En daar zyn buikje opensnyden,
Dan wordt hy volgepropt met hooi
En prykt hy spoedig in een kooi.
‘Want,’ zegt de kleine Prik vol angst,
‘Je bent nooit zeker van zoo'n vangst,
Heusch, Klump, zoo'n beest is dikwyls kurig
En kyk... dat oog is my te vurig...
Nee, leg hem aan die ketting vast,
Ziezoo, myn waarde, opgepast!’
Het tweetal werkt en zwoegt met yver
En schroeft de ketting styf en styver,
Dan stelt men Pattapoef ten toon
En krygt een buidel geld tot loon.
Pattapoef als standbeeld.
| |
| |
| |
Plaagzucht.
Bibi.
Kroot kan onmoog'lyk meer verbergen,
Als zy weer heengaat van de dwergen,
En voor hun diensten hen bedankt,
Hoe vurig zy naar huis verlangt.
Zy klaagt en weent haar oogen rood
En Prikkie zegt; ‘myn kleine Kroot,
Geen onzer kan den weg je wyzen,
Je moet nog eerst wat verder reizen,
Je moet nog eerst wat leeren, kind,
Voordat je weer je ouders vindt.’
| |
| |
De kleine Kroot loopt een kwartiertje,
Maar ziet van menschen nog geen ziertje;
Daar ritselt iets...'t lykt wel een staart
En 't meisje nadert onvervaard.
De lessen schynen niets te geven
En vast moet zy nog meer beleven,
Want kyk, daar blyft ze heusch weer staan,
Inplaats van rustig door te gaan.
Ook komt haar oude plaagzucht boven
En wil zy 't beest een kooltje stoven,
Om eens te zien of dan die staart
Zyn zelfde houding nog bewaart.
| |
| |
Bom!
Ze neemt een steen, of jé, een dikke -
En staat een oogenblik te mikken,
Dan - een, twee, drie, een doffe knal
En nog iets, dat haar heugen zal!
Een groot gevaarte is verschenen,
Eerst onder 't bladerdak verdwenen
| |
| |
Van een geweldig groote plant,
Atkomstig uit het reuzenland.
O foei, denkt Kroot, het dier is geel.
Dan is het zeker een kameel!
Hoor, hoe hy brult, de pyn is hevig,
Reeds springt hy nader, groot en stevig.
En vóór zy 't fluitje pakken kan,
Is kleine Kroot gevangen man.
Daarboven zit een tiental apen
Het vreemde tweetal aan te gapen,
Ze lachen luidkeels om 't gezicht!
En knypen half hun oogen dicht.
| |
| |
Zie, de kameel, Bibi geheeten,
Heeft 't meisje in haar jurk gebeten
En nu - het lykt haast al te gek -
Pakt hy zyn bultje met zyn bek,
Gooit dan de kleine Kroot omhoog
En - kyk, daar zit ze, hoog en droog.
| |
| |
Alleen haar vlecht ziet men nog wapperen
En hoort men in den stormwind klapperen.
het is als schonk het goede kind
Bibi een noodhulpstaart met lint:
Maar ach, de rit zal niet lang duren -
Kÿk daar die slang eens listig gluren!
| |
| |
Straks grypt hy Kroot, met vlecht en al,
Ach heden, ja, daar heb je 't al.
Het beest hapt naar het blauwe strikje
En grypt dat in een oogenblikje,
Het meisje trekt hy fluks eruit,
- Nu is ze weer een slangebuit!
Verschrikt kykt Bibi om zich henen.
Maar kleine Kroot is reeds verdwenen.
Ze zweeft naar boven in de lucht
En Bibi denkt verschrikt, ik vlucht!
De kleine Kroot, styf als een paaltje,
Denkt - straks begint de slang haar maaltje,
Maar voor de etensbel nog luidt,
Probeer ik eventjes myn fluit. -
Ze zoekt en zoekt in al haar zakken,
Daar, eindelyk heeft zy haar te pakken,
| |
| |
Ze fluit nu schel en scheller steeds,
- Het dwergenvolkje hoort het reeds.
Met vlugge voetjes rent de koning
Weg uit zyn vorstelyke woning,
Gewapend met een groote zeis,
Tot zelfverdediging op reis.
Steeds meer gaat Kroot naar hem verlangen,
Ze wordt benauwd van al dat hangen,
Kykt, o, zoo droevig om zich heen
En klaagt en zucht maar steen en been.
Tot o, goddank, daar komt hy nader,
De goede, oude dwergenvader,
| |
| |
Hy ziet de slang en met een ruk
Maait hy haar blonde vlechtje stuk.
Een heel klein stompje blyft slechts over
Een nietig stukske, o, zoo pover,
Maar kleine Kroot is vrees'lyk bly
Ze hangt niet meer - is eind'lyk vry!
Ach, om de angsten van zooeven.
Daar leelyk beest!
Kan ze nog sidderen en beven,
Maar dan is 't leed ook weer vergeten
En gaan ze saam een stukje eten.
De kleine Kroot vindt, dat haar vriend
Dit allereerst wel heeft verdiend
En dus begint zy uit haar zakken
Wat roggebrood en koek te pakken
En deelt dit met den kleinen man,
Die zoo heldhaftig vechten kan.
| |
| |
Ook deze heeft, dat moet ge weten.
In al dien tyd niet stilgezeten,
Maar maakte met zyn scherpe speer
De slang onschad'lyk zonder meer.
Toen sprak hy: ‘Hokus, pokus, pater
En - wat verscheen daar even later,
Wat snelde fier en vurig aan,
Stofwolken zwiepend onder 't gaan?
Een brik met vyf der kleine mannen,
Heel fraai à la Daumont bespannen.
Kroot is verrukt van al die pracht,
Die afloop had ze niet verwacht,
Inplaats van flinke straf te krygen,
Vergunt men haar hier in te stygen,
Ach, ach, wat zyn die dwergen goed,
- Waar of dat nu weer henen moet!
| |
| |
In vliegende vaart.........
| |
| |
Wel, 't gaat in razend, vluggen draf
Naar 't dorp toe, op hun woning af.
Daar mag ze nu weer overnachten,
Ze zyn in 't huis dan met hun achten
En zeven bedden zyn er maar,
Doch dat speelt Prikkepiet wel klaar.
Hy legt in 't bad een oud matrasje
En dekt haar met zyn wollen jasje,
Zoo slaapt zy heel den nacht gerust.
Totdat de zon haar wakker kust.
O wee, o wee, haar arme haren.
Daar staat ze nu verschrikt te staren
Naar 't kleine vlechtje aan haar hoofd,
Waarvan de helft haar is ontroofd.
En Lierelei, de dwergenkoning,
Roept, ‘ja, dat is me een vertooning,
Zeg, 'k stak het op, dat staat wel goed,
Vooral zoo zonder muts of hoed!
- En kleine Kroot probeert eens even,
't Valt prachtig uit, dus is 't gebleven.
| |
| |
| |
Driftbuien.
Een dwergenoespje.
De regen valt in stroomen neder
En bÿ dit koude, natte weder
Staat het de kleine Kroot niet aan,
Om reeds zoo tydig uit te gaan.
Dus blyft ze nog wat zitten praten
En wascht de vuil gebleven vaten
En later helpt ze 't vuurtje stoken
En een verruk'lyk soepje koken,
Terwyl de kok haar heel beleefd
Voortdurend 't beste plaatsje geeft.
| |
| |
Ternauwernood is 't soepje gaar,
Of Kroot zegt, ‘zoo, dat is weer klaar,
Maar 't lykt te dun nog naar myn zin,
Misschien moet er wat sago in;
Wacht, proef jy onderwyl eens even.
Dan zal ik je het zakje geven.
Nu, is het goed? Wat, durf je niet?
Jou flauwe rekel, bange Piet!
Ben jy een kok - ik zal je leeren,
Hoe men de spyzen moet probeeren...’
De kok denkt, ach, wat moet dat geven,
‘Foe,’ raadt hy vriend'lyk, ‘wacht eens even,’
| |
| |
Ach, schatje, brandt je bekje niet.
't Is nog te warm, zooals je ziet,
‘'t Is heusch geen grapje, hoor, je brandt je,
Kom, leg dien lepel uit je handje!’
Maar boos, minachtend, schreeuwt nu Kroot:
‘Hou jy je mond toch, pepernoot!’
En zonder zich nog te bezinnen,
Gooit zy het brandend vocht naar binnen.
Wèg wordt opeens de soep gesmeten,
Wèg is het heerlyk warme eten
En Kroot schopt alles kort en klein,
Half wild en radeloos van pyn!
| |
| |
Klets!
De arme kok brandt beide voeten
En moet terdeeg voor 't grapje boeten,
En op zyn woedend hulpgeroep.
Verschynt de heele dwergentroep.
De koning komt het eerst van allen,
En roept, ‘wat is hier voorgevallen?
Wat is dat voor een leven zeg!
Kom, ruim eens eerst dien morsboel weg!’
Kroot wordt nog kwader dan tevoren
En slaat hem knallend om zyn ooren
En ook de kok, die arme man,
Krygt volop nog zyn deel ervan,
Totdat, vertoornd, de kleine mannen
Haar. uit het dwergenland verbannen.
Daar is de deur!
| |
| |
De koning blyft een poosje huilen.
En zeker tien minuten pruilen.
Maar droogt dan gauw zyn tranen at,
Sluit zelf de deur zorgvuldig af,
En roept zoo nydig als een spin:
‘Ziezoo, die komt er nooit weer in!’
O, dwaze Kroot, o, domme gans,
Wat moet er van je worden, thans!
Nu moet je met je vrienden breken
En is de kans op hulp verkeken,
Nu komt zelfs in het grootst gevaar
Geen mensch je helpen, weet dat maar!
Kroot gaat op weg, alleen gebleven,
Maar niemand, die haar raad komt geven,
Geen mensch, die haar den weg eens wyst,
Een eindjes met haar samen reist,
Of wel haar noodigt mee te eten,
Neen - kleine Kroot is gansch vergeten!
En wat is 't einde van 't geval? -
Dat ze verkeerd loopt, gansch en al
En niet tehuis - zooals 't behoorde,
Maar aankomt in het hooge Noorden.
| |
| |
Daar is het koud, de raven krassen
En styf bevroren zyn de plassen,
En kleine Kroot staat telkens stil,
Omdat ze zich eens warmen wil.
| |
| |
Maar eind'lyk, eind'lyk is ze boven,
Ze kan haar oogen niet gelooven.
't Is alles wit, wat of ze ziet
En 't sneeuwen eindigt nog maar niet.
| |
| |
De kleine Kroot als sneeuwpop
Als ze ten laatste, moe geloopen
En boven op een berg gekropen,
Wat uit wil rusten, sneeuwt ze in,
't Is wel een treurig, koud begin!
Haar voeten zyn al half bevroren,
Een witte muts hangt op haar ooren
En ziet - haar armen, uitgestrekt,
Zyn met een witte laag bedekt.
Geen plaatsje is er om te schuilen,
Te koud zelfs is het om te huilen.
Daar elke traan, die ze verliest,
Terstond weer aan haar neus bevriest.
Zoo it ze daar en wacht en waakt,
Of eindelyk geen redding naakt.
| |
| |
Nu komt de nacht, de sneeuw wordt dichter,
De kleine Kroot voortdurend lichter,
Ze is spierwit van top tot teen,
De vlokken zwieren om haar heen.
| |
| |
Zoo slaapt ze tot den vroegen morgen,
Diep onder 't witte kleed verborgen,
Ze zit daar warm en wel bewaard,
Als aan den huiselyken haard.
En 't ravental, in wilde vlucht,
Zwermt krassend door de yle lucht.
| |
| |
| |
| |
Hoor, wat ze aan elkaar vertellen,
Die zwarte, dreigende gezellen:
Ze praten over kleine Kroot
En hun verwondering is groot,
Als zy het kind niet meer ontdekken,
Hoever hun blikken zich ook strekken.
Neen, zelfs geen spoortje van haar vlucht,
Noch op de aard, noch in de lucht!
Ze schreeuwen allen hoogst ontsteld.
Waar kan zy toch zyn heengesneld!!
Waar kan het meisje zyn gebleven,
‘Wie weet is zy nog wel in leven!’
| |
| |
Een heel klein raafje piept verschrikt:
‘Misschien is 't arme kind gestikt,
De sneeuw is zoo opeens gevallen
En overviel ons immers allen!
Kom, laten we eens yv'rig zoeken.
In alle gaten, alle hoeken.
Licht redden wy het arme kind,
Want 't spreekwoord zegt, wie zoekt, die vindt.
Nu vliegt met moeder raaf vooraan
Het negental op 't dorpje aan,
Op 't barre land van sneeuw en ys,
Met veel gekrasch en veel gekrysch.
Een nieuwe dag wordt weer geboren
En by het eerste ochtendgloren,
Probeert de zon, vol vuur als steeds.
Haar krachten op het sneeuwkleed reeds.
Ze laat haar allerwarmste stralen
Aanstonds op 't witte aardvlak dalen
En maant hen aan tot grooten spoed.
Omdat de sneeuw verdwynen moet.
En deze, zie, een poosje later
Verandert langzaam aan in water;
Zoo ook de berg, die kleine Kroot
De ganschen, langen nacht omsloot;
Ze voelt hem langzaam aan verdwynen
De glans wordt sterk en sterker steeds,
Verlicht den ganschen omtrek reeds,
Schynt in haar oogen, op haar wangen.
Houdt haar in rooden gloed gevangen,
Doet eindelyk haar opzien...Wat...
Waar ben ik... nee.... dat kan niet... Dat....
| |
| |
| |
Het Ontwaken.
Ziet ze daar heusch haar moeder komen.
Heeft ze daar waarlyk liggen droomen...
Ze wryft haar oogen telkens uit
En gaapt en zucht verschrik'lyk luid.
Ze voelt het droombeeld stil verdwynen,
Ziet daar het lamplicht helder schynen
En juicht - hoezee, dat was myn zon,
Hoe ik toch zóólang slapen kon!
't Is nog wat vroeg naar moeder's zin.
Dus stopt ze kleine Kroot weer in.
En zegt, ‘tracht nog maar wat te slapen,
Kyk nu zoo'n luie meid eens gapen!
Vertel ons morgen je verhaal,
Dan luisteren we allemaal.
En nauw'lyks breekt de morgen aan,
Of kleine Kroot is opgestaan.
De zon schynt vroolyk door de ruiten
En 't is zoo groen en frisch daarbuiten,
Heel anders dan dien bangen dag,
Toen zy slechts sneeuw en hagel zag.
Braaf wascht zy nu gezicht en handen
En borstelt keurig net haar tanden,
Dan schuiert zy het blonde haar
En spoedig is ze kant en klaar.
Wanneer 't ontbyt is afgenomen,
Vertelt ze moeder al haar droomen.
En moeder huivert, moeder rilt
By al die beelden, bang en wild.
‘Gelukkig’, zegt ze, keer op keer,
Ben jy nu in ons midden weer,
| |
| |
Vergeet dus al die bange droomen
En laat het nooit zoover meer komen,
Want, kleine Kroot, ik denk gewis,
Dat dit je eigen schult wel is;
Als jy je ouders niet wilt eeren,
Moet jy door schà en schande leeren
| |
| |
En dit zyn lessen, lieve kind.
Die niemand heel plezierig vindt.
Kom, doe je best nu, elken morgen.
Je kleeding beter te verzorgen.
Vandaag, by voorbeeld, was het goed,
Als je dat nu maar altyd doet!
En wees vooral niet meer nieuwsgierig,
't Gevolg daarvan is nooit plezierig!
Ook hoop ik... maar - 't is nu genoeg!
Als 'k nu de rest maar oversloeg!
Zelf zal je wel het beste weten,
Hoe al die and're fouten heeten;
Als jy je best maar voortaan doet,
Wat lief te wezen... dan is 't goed.
| |
Nawoord.
En hiermede is nu myn geschiedenis geëindigd, kleine vrienden! Maar - ik heb ook nog iets te zeggen Weet ge wel, dat gy allen, evenals de kleine Kroot, wel kabouertjes hebt, die steeds bereid zyn, als het noodig is, te helpen! Weet ge wel, dat ze steeds om us heen staan, alle zeven, ja... ik geloof zelfs, dat er nog veel meer zyn, als ge Steeds om u heen staan, alle zeven, ja... ik geloof zelfs, dat er nog veel meer zyn, als ge de moeite maar neemt, yverig te zoeken.
Hun namen? Wel, laat ik er drie noemen - yver, zachtheid en eerlykheid, - ik wed, dat gy de andere dan van zelf wel vindt. Later kom ik ze u wel eens vragen, dat beloof ik.
En hiermede neem ik weer voor een poosje afscheid van U.
EINDE
|
|