In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Van koos, die een Vogel wou zijn. Koos deed niet anders, heele dagen, Dan aan zijn goeden vader vragen, ‘Waarom vlieg ik niet even goed Als het een vlieg of vogel doet?’ En vader riep dan wel wat boos: ‘Een mensch heeft toch geen vleugels Koos! Eens dacht vriend Koos, ik ga probeeren, Of ik het vliegen niet kan leeren; Eerst bind ik mij twee vleugels aan, De rest zal dan vanzelf wel gaan! En weg rent nu de dwaze klant, Naar buiten, naar den waterkant. Een zwaan, die juist aan land wil komen, Heeft Koos in één tel beet genomen En ziet nu trekt hij, foei, hoe af! Het dier zijn beide vleugels af. Die bindt hij vast met sterke banden Aan schouders, armen, rug en handen En komt dan met een vaartje aan Om over 't water heen te gaan. Maar ach, de dommen, malle jongen Is in het diepe meer gesprongen En aanstonds komt de arme zwaan, Die zoo geplaagt was, op hem aan. Hij helpt hem spoedig op het droge En Koosje staat daar diep bewogen, Hij ziet het dwaze van zijn daad En weet van schaamte haast geen raad! En tevens kan men hieruit lezen Hoe edel soms een dier kan wezen. Vorige Volgende