In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Ongehoorzaamheid gestraft. Mama sprak op een goeden dag, ‘'k Ga uit, maar wat ik bidden mag, Kom toch vooral niet aan de kraan En laat de koffieboel hier staan, Speel maar wat buiten voor mijn part, Straks kom ik weer, dag Eduard!’ Zoo sprekend gaat de moeder heen En Eduard blijft heel alleen. Al spoedig haalt de stoute gast Zijn nieuwe zeilschip uit de kast, Zeult vlug de groote tobbe aan En zet die voor de waterkraan, En in een oogwenk vult de straal De groote ruimte heelemaal. Reeds stroomt een gootje vlug naar buiten, Nu wordt het tijd de kraan te sluiten, Doch hoe de jongen trekt en doet, De kraan blijft open, kort en goed. Nooit kreeg de bengel zulk een schrik, Als in dit vrees'lijk oogenblik. De tafel is reeds gansch bedolven, De koffieboel drijft op de golven En onder woelig, druk geklater, Vermengt de melk zich met het water. Zie, slechts het zeilschip, trotsch en fier, Heeft in den watersnood plezier, Doorklieft met snelle vaart den vloed, Alsof het zoo naar Atjeh moet. De jongen staat daar gansch verslagen, Hij kan zelfs niet om hulp gaan vragen, Want zie, het water houdt hem tegen, Hij kan zijn voeten niet bewegen; Hij blijft daar staan, van schrik verstomd, Totdat zijn moeder weder komt. Wilt ge nu weten wat voor straf Ze aan den stouten bengel gaf.... 't Schip werd voor altijd weggeborgen En moeder liet dienzelfden morgen De stoute knaap, zoo gauw hij kon, Het water scheppen in een ton. Hij schepte voort tot 's avonds laat, Zoo boette Eduard zijn daad. Vorige Volgende