Het Stierengevecht.
Als men een leeuw bevechten moet,
Weet ieder wel hoe men dat doet,
Men neemt een sabel of geweer
El slaat het dier eenvoudig neer.
Broer Frans, die dit wel had gelezen,
Dacht, nu, dat zal niet moeilijk wezen!
Maar - 't ergste is, mijn goede vrinden,
Zoo maar ineens een leeuw te vinden,
Want waar of Frans ook zocht en keek,
Hij zag geen beest dat er op leek.
Toen dacht hij, nu, 't is niet gezegd,
Dat men alleen met leeuwen vecht!
Vooruit, den moed maar niet verloren,
'k Zal verderop nog eens gaan hooren,
Licht dat ik in den koeienstal
Iets van mijn gading vinden zal.
De stal is echter gansch verlaten,
Men hoort er zelfs geen geitje blaten
En Frans denkt bij zichzelf, komaan,
Dan maar naar 't weiland toegegaan!
Reeds gauw ziet hij tot zijn plezier
Vlak bij het hek een grooten stier;
‘Wacht’, roept hij, ‘vriend, jij bent de rechte,
't Moet prettig zijn met jou te vechten!’
En moedig stampt hij op den grond
En zwaait zijn sabel in het rond.
De stier, beleedigd, springt naar voren,
Gereed om Fransje te doorboren
En deze klimt, vlug als een aal,
Zoo hoog hij kan op gindschen paal.
Hij scheurt zijn broek, bezeert zijn handen
En staat van angst te klappertanden;
Zijn tranen gaan steeds sneller stroomen,
Hij roept den herder om te komen,
En holt die eind'lijk naderbij,
Dan is ons Fransje o, zoo blij!
Met vechten wacht hij nu gewis
Tot hij een jaartje ouder is.
|
|