De Hangklok.
Wim mocht van alles, visschen, roeien,
Met Flik en Flok, zijn hondjes, stoeien,
In 't tuintje schommelen en wippen
En thuis papieren poppen knippen -
Maar één ding was er, dat Papa
Hem had verboden voor en na,
‘Kom nooit,’ zoo sprak hij telkens weer,
‘Aan gindsche klok - dan breekt de veer!’
Eens, op een dag van wind en regen,
Had Willem huisarrest gekregen,
Papa zat boven druk te schrijven
En Willem moest beneden blijven,
Hij speelde wat met Flik en Flok
En keek tersluiks eens naar de klok.
Kom, dacht hij, wat zou mij beletten,
De wijzers even te verzetten,
Zoo'n veer is niet van porselein
En zal zoo breekbaar heusch niet zijn.
Geen mensch die 't ziet, ik waag het even
En maak zoo weinig mooglijk leven!
Hij sleept den grooten leunstoel aan,
Gaat ijlings op de zitting staan
En maakt het klokkedeurtje open,
Zoodat hij 't raderwerk ziet loopen.
Hoera, dat is een mooi gezicht!
Hij kijkt hoe het zijn werk verricht,
Pakt dan den slinger, trekt eraan...
- O wee, daar gaat het uurwerk slaan,
Een twee drie, vier - het slaat maar voort,
Daar heeft Papa het al gehoord,
Hij vliegt op onzen bengel aan
En ziet - begint nu óók te slaan.
Hij slaat met vaste, harde hand
En onze Wim schreeuwd moord en brand.
Maar moeder zegt, ‘al doet het pijn,
Straf moet er voor zoo'n deugniet zijn!’
|
|