De Veelvraat.
Jacob was gulzig als een rat,
Hoort, wat die bengel al niet at!
Soms soep, pasteitjes, karbonade,
Gehakt, Spinazie en Salade
En als dat op was, riep hij weer,
‘Ik wil nog meer, ik wil nog meer!’
Eens bracht de meid een kipje binnen,
Vriend Jacob ging met spoed beginnen
En at, vóórdat zijn moeder kwam,
De heele kip, een halve ham,
Een schotel appelmoes, een taart,
Die in den kelder was bewaard,
Zes appels en een groote peer
En steeds maar riep hij, ‘'k wil nog meer!’
Ten laatste werd hij, wat een schrik,
Wel als een olifant zoo dik,
Zijn kleeren scheurden één voor één
En moeder klaagde steen en been,
Ook lag hij 's nachts benauwd te droomen,
En eindlijk moest de dokter komen.
Die zette Jacob naaast zich neer
En sprak ‘Jij eet vooreerst niet meer,
Je vast maar eens een dag of drie
En als ik dan vooruitgang zie,
Krijg jij wat roggebrood en later
Wat groente en een glaasje water.
Voorts slaap je op den harden grond,
Dat is versterkend en gezond -’
En wat of Jacob smeekte en zei,
De wijze dokter bleef er bij,
Want gulzigheid kan slechts genezen,
Door matig en gestreng te wezen!
Wie heel den dag maar drinkt en eet,
Is rond en dik voordat hij 't weet
En mager wordt men niet zoo gauw,
Als ieder dat wel wenschen zou!
|
|