In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De Ongeluksreis. Als Toon met moeder ging op reis, Was hij steeds stout en eigenwijs; Hij ging nooit even rustig zitten, Schoot in het rond met kersepitten En soms trok hij zoo voor de leus De reizigers eens aan hun neus. Zijn moeder deed dit veel verdriet, Maar wat ze zei, het hielp haar niet, Toon was en bleef een groote plaag En stoute dingen deed hij graag. Eens mocht hij met zijn moeder mee Naar 't bruiloftsfeest van tante Kee; Ze zaten samen in den wagen En Toon kon dus geen menschen plagen, Maar toen verzon de bengel rasch, Iets, dat misschien nog erger was.... Hij hing maar steeds - ge ziet het hier - Zoover hij kon uit het portier. ‘Toe,’ smeekte moeder, ‘laat dat zijn, Zoo straks passeert ons weer een trein; Die rijdt dan zeker tot je straf, Je hoofd en beide armen af.’ Toon doet weer of hij niets verstaat, Nog één minuut, dan is 't to laat, Want trillend, dampend, één voor één, Gaan reeds de wagens langs hem heen. Een groot stuk roet vliegt in zijn oog, Nu schreeuwt de schelm wel huizen hoog En als hij aankomt, warm en moe, Moet fluks hij naar een dokter toe. Die zond hem dadelijk naar bed, Uit was het met de bruiloftspret! Vorige Volgende