Het Levende Beeld.
Flip mocht zoo af en toe eens mee
Met vader naar zijn atelier.
Daar zag men beelden, o, als reuzen,
Met Grieksche en Romeinsche neuzen,
Godinnen, veldheer of huzaar -
Er was van alles door elkaar.
Eens kwam Philip weer aangeloopen,
Toen vader juist wat klei ging koopen,
Hij sprak, ‘je moogt wel binnegaan,
Maar raak vooral toch nergens aan!
Zoo'n beeld is teer, licht breekt er iets
En dan is al mijn werk voor niets!’
‘Goed,’ zegt Philip, ‘'k beloof het U,’
En binnen treedt de bengel nu;
Eerst loopt hij om de beelden heen,
Bekijkt ze allen, één voor één,
En eindelijk denkt hij, al die zaken
Kan ik wel tienmaal beter maken,
Die neus, bijvoorbeeld, loopt niet recht,
Dat heb ik al zoo vaak gezegd;
Kom, ik verander het maar even,
Daar zal Papa toch niet om geven -
Hij klimt naar boven, lang niet bang,
En gaat vol ijver aan den gang.
Daar, plotseling, een kraken, beven,
En in het groote beeld komt leven,
Het waggelt dreigend heen en weer
En valt in 't laatst op Flipje neer.
De jongen kan zich niet bewegen,
De zware steenklomp houdt hem tegen,
Wél bleef zijn rechterhand gespaard
En beide beenen nog bewaard,
Maar ach, geniet een mensch daarvan,
Als hij zich niet verroeren kan! -
'k Ben wel benieuwd of mettertijd
De vader Philip nog bevrijdt!
|
|