In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Het Geweer. ‘Daantje met je dollen kop, Jongen, jongen, pas toch op! Zet eens spoedig dat geweer In den hoek der kamer neer!’ Daan deed niet wat moeder vroeg, Riep, ‘ik ben nu oud genoeg! Al die flauwe kinderspelen Gaan mij op den duur vervelen, Heusch, ik ben niet meer zoo klein En ik zal voorzichtig zijn!’ Juist als Daantje gaat beginnen, Komt de dienstmaagd statig binnen En die draagt met groot gemak In haar arm een schaal gebak. Eensklaps, daar weerklinkt een knal, Die Daan lang nog heugen zal En de kogel, pief-peof-paf, Vliegt op een der ruiten af! Bij dit vrees'lijk ongeluk Raakt de dienstmaagd van haar stuk En laat al die oliebollen Zoo mar naar beneden rollen, Op en om het kleine kind, Dat een huilpartij begint. Kater Snor springt op de straat, Vader weet van drift geen raad En zendt Daan op staanden voet Naar zijn bed, met grooten spoed. - Daantje nam nu nimmermeer In zijn handen een geweer. Vorige Volgende