In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] De Edelweisz. Oom Christiaan ging ieder jaar Een poos op reis met tante Saar, En eens gebeurde het dat Bert Door beiden meegenoodigd werd. Ze reisden heel plezierig samen, Totdat ze aan de Alpen kwamen, Maar daar gebeurde spoedig al Een allertreurigst ongeval. Toen Bert alleen eens uit wou gaan, Riep tante Saar hem even aan En sprak, ‘Bert wil mij dit beloven, Klim zonder gids toch nooit naar beven, Je glijdt zoo licht, vóórdat je 't weet, Pardoes naar onder in een spleet.’ En Bert zei, ‘zeker, tante Saar, 'k Beloof het u op handslag, daar!’ Maar - zooals al te vaak geschiedt - De knaap hield zijn belofte niet, Hij liep den naasten bergrug op En naderde steeds meer den top. ‘Nu kan,’ dacht Bert, ‘het mij gelukken, Wat mooie Edelweisz te plukken! Ik zie nu juist zoo'n plantje staan En haal het even daar vandaan!’ Maar nauwlijks heeft hij 't punt bereikt, Waarop de mooie bloemstruik prijkt, Of gillend stort hij naar beneden, Doordat zijn voet was uitgegleden; Bij 't vallen glijdt hij langs een tak, Die haakt gelukkig in zijn pak En Bert hangt daar een flinken tijd, Tot eindlijk hem een gids bevrijdt; Daarna heeft Bert zijn heele leven Zoo'n dwaze daad niet meer bedreven, Hij plukte voortaan van den grond, Als daar een aardig bloempje stond. Vorige Volgende