Jan de Kippenplager.
Hoor die kleine snaterbekjes,
Uit den tuin, van allen plekjes,
Komen ganzen, eenden, kippen,
Over grint en grasveld wippen,
Loopt met kwaad gezicht vooraan.
Vóór hen rent, zoo hard hij kan,
Doodsbenauwd, de wreede Jan,
Die steeds klaar staat, alle dagen,
Mensch en dier om 't hardst te plagen;
Hoor - de oude, dikke kloek
Schreeuwt: ‘Ik bijt hem in zijn broek!
Waarom kittelt hij mijn neus....
Flauw toch voor zoo'n grooten reus!
Waarom heeft hij kleinen Piet
Nat gegooid!.... Dat doet men niet!’
En de haan roept hoogst verbolgen
‘Komt, gaat mee dien knaap vervolgen!’
Allen draven nu vol vuur,
Jan bereikt in angst de schuur,
Waar een dorschmachine staat,
Die juist aan het dorsschen gaat,
En nu valt hij, wat een wonder,
Op den grond, precies daaronder!
Veel harder dan de oude kloek,
Geeft nu de boer hem op zijn broek;
Hij zegt, ‘ziezoo, dat is verdiend,
Pas voortaan beter op, mijn vriend!
Want kijk, mijn haan is sterk en groot.
En pikt je anders nog eens dood!’
Nu helpt de boer hem fluks eruit,
Het kippentroepje lacht hem uit,
Maar Jan zal van zijn levensdagen
Voorwaar geen eend of kip meer plagen!
|
|