In het land der wijsneuzen(1906)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] De Klapsigaar. De jongen, dien ge hier weer ziet, Was even driest als Wolkenpiet, Inplaats van ijverig te sparen, Kocht hij maar dag op dag sigaren, Dan rookte hij de kamer zwart En kocht weer nieuwe op de markt. Hij wou het rooken maar niet laten En liet maar stil zijn vader praten, Hij rookte laat, hij rookte vroeg En naar zijn zin toch nooit genoeg. De vader ging het gauw vervelen, Dat Kees maar steeds de baas bleef spelen, Hij nam een kort, maar kloek besluit En ging des avonds laat nog uit. Toen 's morgens Kees beneden kwam En klaar was met zijn boterham, Stak dadelijk weer onze rooker De hand in zijn sigarenkoker, Nam een sigaar en stak die aan, - Zijn vader liet hem stil begaan. Toen liep de bengel, onder fluiten En zingen, als een haas naar buiten, Hij rookte daar een poosje voort, Tot men hem eensklaps gillen hoort. Zijn kostelijk sigaartje brandt, De vonkjes spatten op zijn hand, Ze komen langs zijn neus gevlogen En dansen plagend voor zijn oogen, Hoor, onze held schreeuwt wel voor zes! Ja, Keesje, 't is een harde les, Je vader wist je goed te foppen Door dat sigaartje vol te stoppen Met vuurwerk, nu in brand ontstoken.... Wat doe je ook zoo vroeg te rooken! Wacht nog gerust een flinken tijd Tot ge een beetje ouder zijt! Vorige Volgende