| |
| |
| |
Nieuwste uitvindingen
Eens zwierf er in den omtrek vaak
Een bruine vos, een slimme snaak;
Daar dit den haan niet kon bevallen,
Riep hij ten laatste zijn vasallen
En plaatste allen op een rij.
Terwijl hij zeide, ‘hoort naar mij!
Gij, Bruine Boon, speelt voor agent,
Zorg, dat je overal steeds bent,
En Knorrepot, de gans, blijft hier
Als schijnbaar lokaas voor het dier;
| |
| |
Want je begrijp - als hij verschijnt,
Dan zorg je, dat je gauw verdwijnt.
Terwijl kom ik dan voor den dag
En sla heel handig zoo mijn slag.«
Elk doet zooals hem wordt bevolen,
De vos schijnt weer in 't bosch te dolen
En Bruine Boon rent heen en weer.
De gans zwemt in het groene meer.
Maar plotseling een slag... een beet...
De vijand is er voor men 't weet
En Knor verzet zich, roept en schreit,
Tot Bruine Boon haar gauw bevrijdt.
Maar 's avonds laat zegt Kantekleer,
‘Liep nu goed af, deez' ééne keer,
Maar dat kan langer zoo niet gaan,
Daar moet wat anders aan gedaan:«
En zelf maakt hij nu fluks een plan,
Hoe hij het best hem vangen kan.
Hoe het hem lukt, blijkt hier genoeg.
Hij bracht zijn val reeds 's morgens vroeg.
Een val, naar eigen smaak bedacht,
Heel sierlijk, praktisch, soepel, zacht;
Een roode zak, als vosseval,
| |
| |
Die vast den snoodaard vangen zal.
Maar weet ge, hoe hij daar aan kwam?
'k Geloof, dat hij har medenam
Van 't kamertje van Suusje Lap
En toen weer wegvloog langs de trap
Nadat hij eerst nog op 't tapijt
Het naaigereedschap had verspreid.
's Nachts komt de roode vos daar aan
En achter hem de wijze haan,
Die draagt een blaker in zijn bek,
Want 't is zoo donker op die plek
En toch ziet hij graag alles goed,
Ook hoe de val zijn werk wel doet,
Dien afloop ziet ge allen hier,
| |
| |
Die afloop doet U vast plezier,
Want vossen hooren in 't cachot,
Die zijn het best maar achter slot;
En Suusje's werkzak bleek een val,
Die menigeen benijden zal.
Nu 't einde van de jachtpartij -
Wel, Reintje Vos kwam niet meer vrij.
Die bond den zak stijf om zijn kop.
Men slachtte hem den dag daarop
En maakte van het vossenvel
Een mooien mof van fraai model.
Dien men vol dank en diep ontzag
Aan Suusje's voeten nederlag.
| |
| |
In 't allervroegste morgenuur
Weert zich de groote haan met vuur,
Hij kraait en voelt zich pas beloond,
Als eind'lijk zich de zon vertoont
En daarna sjouwt hij nog wat rond
En pikt wat graantjes van den grond.
Maar soms ook ziet hij wel eens zaken,
Die hem geducht aan 't schrikken maken,
Want 't leven biedt veel wondre dingen,
Wat raadsels al, die ons omringen!
10 ce soir - debut du grand serpent a lunettes
Men moet wel moedig zijn en stout,
Als men van die gevaren houdt
En niet vol schrik zijn wandling staakt
En vlug zich uit de voeten maakt.
Nu, Kantekleer is juist dien dag
Niet bijster moedig, want hij zag
Al vroeg in 't gras een bruine tasch,
Die niet heel goed gesloten was
En daarin kroop wat heen en weer,
Dat zag hij duid'lijk, telkens weer.
| |
| |
Neen, neen, hij voelt zich niets gerust.
Al is hij zich geen kwaad bewust,
Al weet hij dat zijn hanenmoed
Hem vast voor elk gevaar behoedt.
't Bleek, dat de inhoud van de tasch
Ook werk'lijk zeer bijzonder was,
Want 's avonds, toen de bruine hond
Alleen op 't groene bleekveld stond,
Kwam uit den achtertuin vandaan
Voorzichtig schuifelend iets aan
En dat verdween weer even vlug
En niemand zag het meer terug. -
Maar daags daarop, toen Bram, de knecht,
Zijn hark en schop had neergelegd.
En naar den gieter grijpen wou,
Waarmee hij 't gras besproeien zou,
Zag hij daar tot zijn grooten schrik,
Dat in hetzelfde oogenblik
Het ding zich ophief, levensgroot.
En zelf het groene veld begoot.
En 't is niet met dit wonder uit,
Men weet maar niet, wat het beduidt.
Dat tot een ieder's ergernis
Dan dit - dan dat gestolen is;
Nog pas een slaapmuts en een sok
En ééns een schoonen onderrok.
Geen raam in 't huis laat men meer open
| |
| |
En niemand durft meer buitenloopen.
- Hoe moet dat gaan - denkt Kantekleer.
De wijze haan. op zeekre keer,
Wat komt er van de hoeve t' recht.
Als 't werk maar zoo wordt neergelegd!
Wat van de zorg voor 't kippenhok...
Dat om een slaapmuts en een sok!
Wat lafheid zie ik rond mij, hier -
Ik weet een betere manier.
Ik zal niet rusten, vóór ik weet
Wie d'oorzaak is van al dit leed!
Dus zorgt hij, dat dien avond laat
Het keldervenster openstaat
En in den kelder zet hij dan
Wat vleesch en groenten in een pan. -
't Helpt inderdaad, want binnen 't uur
Kruipt zachtjes iets voorbij den muur
En Kantekleer weert zich geducht,
| |
| |
| |
| |
Hoor, zijn gekraai klinkt door de lucht
En 't duurt niet lang, of hulp daagt op.
Twee menschen naad'ren in galop.
Ze zijn gewapend met een tang.
Want, 't spreekt vanzelf, men is wat bang
Voor 't onbekende monsterdier;
‘Waar is het?« roepen ze - ‘'t is hier...«
Kraait Kantekleer met luide stem.
In't keldergat, daar vindt je hem!«
Nu lijkt het maar een kleinigheid,
Het dier te vangen, want om strijd
Gluurt elk van hen door 't keldergat
En de ander vraagt. ‘wel, zie je wat?«
- Maar als ze eindelijk een staart
| |
| |
Door 't raam zien kwisp'len heel bedaard.
Houdt een van hen de tang gereed
En pakt het puntje stevig beet:
Dan trekt hij meet een forschen ruk -
Het is een groot en moedig stuk!
‘Laat zien, wat heb je nu gevangen?
Wat blijft daar aan je wapen hangen?«
Vraagt hem zijn vriend - en 't hoofd opzij.
Waagt hij zich schuchter naderbij.
Ach - droevig is het eind der jacht,
‘Een sok... een sok...« zoo luidt hun klacht.
Maar hij, die haar gestolen heeft,
Blijft steeds onzichtbaar... Jasper beeft.
Nog is 't gevaar dus niet gekeerd
En't dreigend onheil niet geweerd!
Steeds dreigt er dan ook nieuw gevaar,
Het ondier zwerft dan hier - dan daar.
En niemand die het beest nog zag.
Al zoekt men ijv'rig nacht en dag.
Het plaagt de kippen overal.
Men zet bij 't kippenhok een val.
Maar 't helpt niet, want de arme haan
Vindt 's morgens vroeg vier pootjes staan
En hij herkent ze als te zijn
Van Eierdons en Kakeltrijn.
Gauw roept hij er de juffrouw bij
En deze schrikt nog meer dan hij.
Ook Bruine Boon is zeer ontdaan
| |
| |
En rent al jankend af en aan,
Hij schudt zijn bruine krullebol
En zijn verstand schijnt wel op hol,
Tot eind'lijk Kantekleer gebiedt:
‘Wees nu bedaard en blaf zoo niet
En kom eens rustig hier vertellen,
Wat je zoo vrees'lijk deed ontstellen.
We hebben allemaal verdriet,
Maar ieder maakt zoo'n leven niet.
Maar Bruine Boon zegl. ‘hoort dan hier.
Ik zag vanmorgen vroeg het dier
En daarvan ben ik zoo geschrokken.
| |
| |
Want - Kantekleer - 't is, zonder jokken,
Zoo'n allervrees'lijkst monsterbeest,
Als ooit op aarde is geweest:
Het is een groote ratelslang,
Wel vijf en twintig meter lang.«
Nauw is hij klaar met zijn betoog,
Of helder fonkelt weer zijn oog,
Een gloednieuw plan rijst in hem op
En Kantekleer zegt aanstonds, ‘top!
Ik help je wel, wat je ook doet.
Als jij maar zegt, hoe of het moet.«
| |
| |
Ze sjouwen nu een ton in 't water,
Verstoppen zich, en even later
Komt reeds de slang al schuiflend aan,
Hij schijnt naar 't water toe te gaan;
Hij rook bepaald de dikke rat,
Die in de ton verborgen zat.
Zoo gauw de ton een duwtje voelt,
Rolt ze in 't water en nu spoelt
Èn ton èn slang den vijver in,
Dat is alvast een goed begin.
| |
| |
Want ratelslangen zwemmen niet,
Dus 'k denk, dat niemand hem meer ziet.
Een eend zwemt dankbaar naar den kant,
Er is weer vreugde in het land
En s'avonds komt een deputatie
En Bruine Boon krijgt een ovatie,
‘Want...’ zegt de groote Kantekleer,
‘Hierin aan hem alleen de eer! -
Hoe dapper ook mijn aard mag wezen,
In dit geval is het bewezen,
| |
| |
Dat Bruine Boon, de trouwe hond,
Alléén het ware middel vond.
Om de gevreesde ratelslang.
Zoo boos, zoo giftig en zoo lang -
Voor goed onschadelijk te maken.
Zelfs zonder 't dier maar aan te raken.
Gaat allen op het grasveld staan
En hef een lofzang met mij aan,
Want dit heeft hij terdeeg verdiend -
Hiep, hiep hoera voor onzen vriend!’
|
|