Geschiedenis van den haan Kantekleer
(1910)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
Het plan gevormd werd, weg te gaan
En zie, dit nieuws staat hem niet aan.
Neen, peinst hij, steeds den kop opzij,
Hoe moet dat gaan hier zonder mij...
Wie wekt de zon hier door zijn lied!
Ik gun dat aan een ander niet;
Dit plekje grond ligt mij aan 't hart,
Het te verlaten - welk een smart!
Aan alle vrienden, groot en klein,
Ook aan zijn hartsvriendin Konijn,
Vertelt hij, wat hij heeft gehoord
En allen zeggen 't weder voort.
Zoodat al spoedig heel de schaar
Op 't erf vergadert met elkaar;
‘Wie weet-?’ zoo vraagt het parelhoen,
‘Waarom die menschen dat nu doen!
Waarom zij weggaan uit dit oord,
Dat sedert eeuwen hun behoort!’
Dan antwoordt één van hen, ‘ik weet,
Wat d'oorzaak zijn kan van hun leed;
Ze leden geldgebrek dit jaar
En daarom valt het hun te zwaar,
Het land behoorlijk te verbouwen...’
KANTEKLEER
‘Nu, 't zal hun vast nog eens berouwen.’
HET KONIJN
‘Misschien, dat ik een middel weet
Tot keering van dit droevig leed:
Niet ver van mij woont sedert Maart
Een oude, rijke gierigaard,
Die wandelt elken nacht hier rond
En stopt zijn schatten in den grond.
Hij heeft van 't goede veel te veel,
Wat nood, als ik een beetje steel!
Ik vul een sok nog dezen nacht,
Wie uwer houdt voor mij de wacht?’
‘Natuurlijk ik,’ spreekt Kantekleer,
| |
[pagina 59]
| |
‘Ik let wel op den ouden heer
En in dien tijd slaat gij uw slag,
'k Hoop, dat het zaakje slapen mag!’
Dienzelfden nacht reeds staan ze klaar,
‘Het beste plekje is wel dáár...«
Zegt het konijn en wijst opzij
Van 't keukenraam der boerderij:
‘Daar is een diep en kunstig hol,
Het oude huis van juffrouw Mol
En maanden onbewoond gelaten,
Stil... hoor ik daar niet iemand praten!«
En waarlijk - als zij daar zoo staan,
Komt mompelend de grijsaard aan:
Voorzichtig draagt hij in zijn handen
Veel goud - om van te watertanden.
Het rinkelt in den stillen nacht,
't Verblindt het tweetal daar op wacht!
- Nadat de oude man het geld
| |
[pagina 60]
| |
Nog eens precies heeft nageteld.
Zoekt hij al spoedig voor zijn buit
Een veilig, donker plekje uit,
Dan sluipt hij even nacht weer heen
| |
[pagina 61]
| |
En laat konijn en haan alleen.
't Konijn kruipt spoedig in het hol
En vult de sok daar boordevol
En Kantekleer helpt dapper mee,
Ziet ze eens werken, alle twee!
Nu willen zij 't reeds thuis bezorgen
En 't is pas vijf uur in den morgen.
't Gevolg was dan ook, dat de hond
Dit wel wat erg voorbarig vond
En zoo te keer ging van den schrik,
Dat op hetzelfde oogenblik
De drie bewoners reeds tesamen
Al jammerend naar buiten kwamen.
Doch ziet, nu volgt een blij tooneel,
‘Voor ons... dit alles... véél te veel!«
Zoo roept het drietal hoogst verrast:
En Kantekleer staat op de kast
En kraait verheugd, ‘ja, houdt het maar!
Woog uwe sok wel ooit zoo zwaar?
| |
[pagina 62]
| |
Zie - 'k verg van U geen dankbaarheid,
Maar toch is er één kleinigheid,
Die 'k hoop, dat gij mij toe wilt staan,
Ach - wil niet uit ons dorpje gaan!
Blijf op de hoeve, waar sinds jaren,
Neen - eeuwen reeds - uw vaad'ren waren;
Waar, als getrouwe onderdanen,
Uw kippen wonen en uw hanen
En waar, dank zij mijn trouwe zorgen,
De gouden zon schijnt, elken morgen,
Is vraag U nogmaals, ga niet heem...«
En 't echtpaar zegt gelukkig: ‘neen!«
Nu breekt een gouden tijdperk aan
Voor onzen flinken, wakk'ren haan,
Men maakt hem chef van 't hoenderhof
En ieder spreekt van hem met lof;
Ook schenkt men hem de gouden sporen.
Die aan geen haan nog toebehooren.
Het is de allerhoogste eer
En 't streelt den hanenridder zeer!
En welkom is hij overal,
Men vraagt, wat hij gebruiken zal,
Zoodra hij zich in 't huis vertoont.
Waar steeds nog de familie woont.
En Boon blaft hem nu nooit meer aan,
Men ziet hem zelfs op zijde gaan,
Als Kantekleer aan het dessert
Komt zien, wat er gegeten werd.
En soms bewaart hij zelfs een deel -
Voor Kantekleer is niets te veel!
Voor Kantekleer wordt, na dien nacht,
Het beste nog niet goed geacht.
En het konijn-vraagt ge allicht,
Dat deed niet minder toch haar plicht -
Werd die niet voor haar werk beloond?
| |
[pagina 63]
| |
Hoe heeft men haar zijn dank betoond?
Wel, het konijn - is mij verteld -
Kreeg vrij entree in 't knollenveld,
En 't hoendervolkje prees haar zeer,
En d' oude waard, een grappig heer,
Bezocht haar in haar donker hol. -
Het oude huis van juffrouw Mol.
En 't parelhoen vroeg haar op thee
En sedert komt ze altijd mee,
Als er een jour is of partij,
Want ieder vindt: Zij hoort erbij!
Doch, hoe men het Konijn ook eer.
De grootste held blijft Kantekleer:
Voor hem buigt alles met ontzag,
Heil hem, den Stichter van den Dag!
Den Stichter van het Gouden Licht -
Tot hem zij onze dank gericht!
|
|