Geschiedenis van den haan Kantekleer
(1910)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
Vandaag is het er dubbel feest.
Een ieder zal er wat vertoonen.
De gastvrouw wil, naar men vertelt,
Den winner koninklijk beloonen.
Hij wint, die 't grootste stuk volvoert
En 't diepste het publiek ontroert.
‘Wat komt van 't ei, zoojuist gelegd,
Als men er tegen aan schopt, t'recht?«
Roept hennetje van Koekeloer-
‘Dit is een heel bijzond're toer!
En 't antwoord is: een ommelet,
Nu, waarde vrienden, opgelet!«
Maar Kantekleer, die juist passeert,
Wordt door het projectiel gedeerd.
En treedt met blikken vol verwijt
Voor zich en voor zijn eer in 't krijt.
Een aardig stuk vertoont kip Klop.
| |
[pagina 29]
| |
Die klimt een kalen heuvel op
En op den rug zet zij zich neer
En slaat de oogen zedig neer;
Dit kunststuk juicht men luide toe.
De heuvel zelf zegt enkel, boe!
De beurt is nu aan Kantekleer,
| |
[pagina 30]
| |
Hij zet zich op den schoorsteen neer
En spreekt: ‘Geachte vriendenschaar.
'k Zal U vergasten op een paar
Volschoone toeren, kijk nu goed.
Hoe Kantekleer zijn kunststuk doet!«
Hij springt daarboven op en neer,
Dàn hoog, en dàn wat lager weer.
Van d'eene pijp op d'ander - zie.
Daar springt hij nogmaals, een, twee, drie...
Maar, juist als hij eens even wacht.
Terwijt 't publiek goedkeurend lacht,
Wordt hij zoo warm.. zoo vreemd.. zoo raar,
Al erger wordt het - ja, zoowaar,
De schoorsteen rookt, o, groote schrik,
Nog slechts een enkel oogenblik
En Kantekleer, de wijze haan,
Ziet gij gebraden voor U staan!
Dit mag niet en met koenen moed
Doet hij een sprong en 't is maar goed.
Want dikke wolken stijgen op
En schroeien 't kuifje op zijn kop.
Wat strijd, wat angsten maakt hij door.
Maar nu is 't weer geëindigd, hoor!
En zit hij rustig als voorheen
En danst van 't een op 't and're been
Als in een circus op het koord -
Stil... 't is daar net of hij wat hoort,
| |
[pagina 31]
| |
Het suist en trilt zoo in de lucht,
Hij wipt en springt... het lijkt een klucht
En allen juichen weder luid:
‘Wat is die Kantekleer een guit!«
Maar weet je wat er gaande was?
Wel, Kantekleer zat daar nog pas.
Toen iemand, die beneden stond,
Een nijdig telegram verzond.
Dat geeft de draden, stuk voor stuk,
Zoo 'n allervreeselijksten ruk,
Dat Kantekleer wat duiz'lig wordt
En van zijn hoogen zitplaats stort.
Men geeft nu thee rond langs de rij
En presenteert gebak daarbij.
De eieren van Heintje Kloek
Gebruikt men voor een eierkoek.
Maar een ervan, helaas, valt stuk,
Dat is een vreeslijk ongeluk!
Want in den tuin zit Suusje Lap.
Ze eet een bordjes rijstepap
En zoo onzacht hierin gestoord,
Gaat ze aan 't gillen, dat men 't hoort
Ver in den omtrek. Nu komt Kloek
En spreekt als volgt: ‘'k Heb één verzoek,
Vertel dit ongeluk, mijn kind,
Aan niemand anders, zie, gij vindt
Dit feit nu zoo verbazend erg...
Gij maakt van 't heuveltje een berg!
Een ei is toch een edel ding...
Kom, doe een flinke wandeling
En bovendien bedenk, niet vaak
Vervulde ik aldus mijn taak:
Dan zag je immers nu geen een
Van deze kuikens om mij heen!
Kom, loop wat rond, dat helpt zoo goed,
Als men zoo zenuwachtig doet,
| |
[pagina 32]
| |
En wasch je eerst eens lekker frisch,
Je zult eens zien, hoe goed dat is!«
Hen Kloek moet nu van 't parelhoen
Op hare beurt een kunststuk doen.
‘Geacht gezelschap,« spreekt zij luid.
‘Mijn tijd van kunsten doen is uit.
Maar 'k ben met al mijn kind'ren hier.
Die zullen U met veel plezier
Een kunst vertoonen, gaat slechts mee
Hierover, naar de eendenzee.
Komt, kinderslief, verlaat het land
En zwemt van hier naar d'overkant.«
Wel. zoo gezegd - zoo ook gedaan,
Men ziet hen vroolijk zwemmend gaan,
Maar spoedig hoort men uit 't publiek
Van alle kanten reeds kritiek.
‘Wel, lieve hemel,« roept er een,
Dat zijn geen kippenkuikens, neen!
Ze zwemmen veel te handig weg,
Let maar eens op, wat ik je zeg -
't Zijn eendenkuikens, kijk maar goed.
In plaats van eerlijk kippenbroed:
Hen Kloek bedroog ons deze keer.
| |
[pagina 33]
| |
Nooit - nooit vergeven wij haar weer!!
Maar 't parelhoen spreekt, ‘wees nu stil.
't Is mijn ontvangdag en ik wil
Geen ruzie hier, - als Kloek laat zien.
Dat zij ook zwemmen kan - misschien
Vergeven wij haar alles dan,
Kom, Kloek, vertoon ons wat je kan!«
Kloek, danig in het nauw gedreven.
Kijkt om zich heem, bedenkt zich even.
En zegt dan: ‘Goed, wacht hier een poos,
'k Ga even weg - zij zoekt een doos,
Die aan der kant op 't droge ligt
En vlak voorbij 't verbaasd gezicht
Van haar publiek, drijft zij voorbij
En roep vol glorie, ‘Zie je mij?
Zwem ik niet als de beste visch,
Die er in 't nat te vinden is!«
‘Komaan,« zoo vraagt het parelhoen,
‘Wie wil er nog [...]
Maar ware [...] heeft er geen een.
't Gesprek wordt nu meer algemeen
En elk bewondert Kantekleer,
Den held van 't feest en tot zijn eer
Moet ook gezegd, dat hij dien dag
Elk nadert met een blijden lach
En niet zoo onverdraag'lijk doet
Als soms, wanneer men hem ontmoet.
Als men een poos nog heeft staan praten,
Wordt iemand door het hek gelaten,
| |
[pagina 34]
| |
En binnen stapt een journalist,
Die doet alsof hij alles wist,
Maar toch nog zeer nieuwsgierig blijkt
En [...] rond zich kijkt:
Het zwarte kuifje [...]
Valt allen als iets zeldzaams op.
Fier stapt hij op de gastvrouw toe
En zegt, ‘ik wensch een interview
Met den beroemden Kantekleer,
Het parelhoen zegt, ‘wel, mijnheer,
Speelt gij het zelf maar met hem klaar,
De groote Kantekleer staat dáár!«
De Journalist buigt als een mes
En spreekt, ‘ik kwam hierheen expres
Om wat te hooren uit uw leven,
Wilt gij mij enkle punten geven?«
En Kantekleer zegt hierop: ‘goed,«
Terwijl hij hem slechts vluchtig groet.
‘Ik werd geboren uit een ei,
O, journalist, precies als gij.
En welk een ei - dit vraagt gij niet,
Nu gij den inhoud voor U ziet!«
DE JOURNALIST
‘Voorwaar, voorwaar, o, eend'le heer.
Alom beroemde Kantekleer,
Een reuzenei moest het wel wezen,
Waaruit uw hoogheid is verrezen,
Vertel mij slechts dit ééne nog,
O, Kantekleer, hoe komt het toch,
Dat gij, zoo schoon en zoo gevierd,
Geen vrouw hebt, die uw huis bestiert!
Geen mensch ter wereld, die het vat,
O, Kantekleer, verklaar mij dat!«
| |
[pagina 35]
| |
Toen spreekt de groote, wijze haan:
‘Het gaat U eigenlijk niet aan.
Maar daar gij 't zijt, die mij dit vraagt
En gij mij wezenlijk behaagt,
Vertel ik U dit droeve feit,
Doch - 't reken op stilzwijgendheid.«
‘Natuurlijk,« zegt de journalist,
'k Zal doen, of ik er niets van wist.«
‘Ge moet dan weten,« spreekt de ander.
‘Sinds eeuwen heerscht in ons geslacht
Een oud gebruik - men mag slechts huwen,
Wien U het lot heeft toegedacht,
En vindt men die niet in het leven,
Dan moet men 't huwlijk er aan geven.
Voor mij is trouwen dan slechts goed,
Als ik een goudfazant ontmoet.«
- Hiermee is net verhaal gedaan
En kan de journalist weer gaan.
Een kip, verliefd op Kantekleer.
Hoort alles en verheugt zich zeer;
Voorzichtig sluipt zij uit den tuin,
Haar tint is van een donker bruin.
Ze loopt wel uren, uren ver
En zoekt een paar fazantenveeren,
En bij den toren van de kerk
Kan zij haar schatten nog vermeêren,
Daar ligt een masker (wat een vondst!)
Blijkbaar van 't haantje van den toren,
| |
[pagina 36]
| |
Vast heeft de storm het afgezwiept,
Die liet zich gist'ren duchtig hooren.
Ze heeft een prachtig, nieuw idee.
De tweede jour van 't parelhoen
Breekt aan, wéér is er veelt te doen.
Veel ziet men komen en weer gaan
En eindlijk meldt de huisknecht aan.
Met een beweging van de hand -
‘De baronesse Goudfazant...«
En deze, deftig en vol gratie,
Betreedt het erf met groote statie;
Een ieder buigt met diep ontzag,
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Men ziet zooiets niet elken dag.
Verschrikt, verbaasd, ontroerd, ontdaan
Staart Kantekleer het wonder aan,
Doch 't koel beredeneerd verstand
Behoudt bij hem de overhand
En daarom spreekt hij: ‘Eedle Vrouwe,
Mijn plan is, een fazant te trouwen.
Doch 't dient, dat ik mij vergewis,
Of zij van eed'len bloede is;
Bewijs mij dit door woord of daad,
Dan trouw ik met U, vroeg of laat.
De kip, dus in het nauw gebracht,
Heeft zich een oogenblik bedacht,
En heeft den haan toen meegedeeld,
Dat zij zal doen, wat hij beveelt.
Ze weet nu niet, dat domme hoen,
Wat zij van malligheid zal doen -
Springt op den toren, legt een ei,
Vaart zelf niet al te best daarbij,
Want als baas Jochems haar daar ziet,
Roept hij, ‘Zeg, dat gaat zoo maar niet.
Je staat daar nu al honderd jaar
En nu ineens doe jij zoo raar!
Kom naar beneden, een, twee, drie
En zorg, dat ik je nooit weer zie...«
| |
[pagina 39]
| |
En als ze het niet aanstonds doet,
Verwijdert hij haar zelf met spoed.
Gegaan als schoone goudfazant,
Keert ze weer t'rug in 't hoenderland
Als Kippenmoeder, op en top...
Maar nog geeft zij den moed niet op,
En denkt ze, 'k toon mijn laatste kunst,
Die schenkt mij zeker ieder's gunst.
| |
[pagina 40]
| |
‘Al ben ik ook een oude kip,
Ik vaar als 't allerbeste schip,«
Zoo spreekt ze de visite aan,
‘Laat mij maar eventjes begaan.«
En vastberaden, schoon wat bleek,
Springt ze in 't midden van de beek;
Ze zwemt en zwemt en wordt niet moe,
Nu juicht haar waarlijk ieder toe
En Kantekleer roept luid ‘hoera!
Dat doe ik waarlijk haar niet na.«
Toch waarschuwt hij haar, op te passen,
Het water kan soms schielijk wassen;
| |
[pagina 41]
| |
En nóg is er een groot gevaar -
Een draaikolk schuilt niet ver van daar,
Reeds menigeen vond daar den dood,
't Gevaar is dus verbazend groot.
En 't parelhoen roept, ‘ach, mevrouw,
Pas op, straks heeft U nog berouw,
'k Heb op mijn jour niet graag verdriet,
Doe zulk een dwazigheid dus niet!«
Nu, 't loopt gelukkig prachtig af,
Geen ongeluk, geen schrik, geen straf -
Niet dood, geplukt en dan geslacht,
Zooals een ieder had gedacht!
Doch wat ze wenschte, kwam niet uit,
Niet haar nam Kantekleer tot bruid,
Hij bleef hardnekkig bij zijn plan.
Het huwlijk - daar kwam niets meer van:
Ontmaskerd was de goudfazant,
Ze ging weer t'rug naar 't kippenland.
|
|