Geschiedenis van den haan Kantekleer
(1910)–Marie Hildebrandt– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Op zeek'ren morgen denkt vrouw Jansen.
Dat zie ik zoo niet langer aan
En tot haar twee vriendinnen zegt ze,
‘'k Zal naar het eendenschuurtje gaan:
Dit ei is nooit van een der kippen-
Het is bepaald een eendenei,
Ik breng het naar den eendenbroedbak
En leg het stilletjes erbij.
Zoo doet ze ook en even later
Komt moeder eend de schuur reeds in,
Voorzichtig hijscht ze zich naar boven
En maakt met broeden een begin.
Zoo men van één persoon kan zeggen,
Dat zij de broedkunst goed verstaat,
Dan moet het deze eend wel wezen,
Die 't nest geen oogenblik verlaat;
Die zelfs, wanneer de slimme muizen
Een feestje vieren in de schuur
En plagend rond den broedbak dansen,
Heel kalm blijft zitten, uur op uur.
| |
[pagina 7]
| |
Tot - op een dag ze meent te merken,
Dat het genoeg is, want - klop...klop...
Zoo klinkt het in de eierschalen
En haastig staat ze daarom op;
Ze blijft vlak voor den bak staan wachten
En uit den allereersten dop
Steekt een parmantig, neuswijs kuiken
Pedant zijn kale kopje op.
‘Moet dat een eendenkind verbeelden!’
Roept moeder uit, ‘dat kan niet zijn,
'k Zag nooit zoo'n monstertje te voren...
Ten eerste is zijn bek te klein,
Ten tweede is 't geen eendentaaltje.
Wat hij verkondigt- dat is kras,
Hij piept net als een kip zou piepen,
Wanneer ze nog een kuiken was.
Een oogenblikje later ziet ze
Een twaalftal kuikens op de been,
| |
[pagina 8]
| |
Een keurig broedsel, denkt ze, keurig!
En kijkt vol glorie om zich heen.
‘Kom, kinders, 't beste zal wel wezen
Een bad te nemen, ga maar mee
En volg precies wat ik je voordoe,
Op marsch dan, netjes twee aan twee!«
De heele bende volgt gehoorzaam,
Slechts één blijft aan den slootkant staan,
Dat is het vreemde eendenkuiken,
Het waterfeest lokt hem niet aan.
Na 't bad moet hij daar wat van hooren!
Het elftal lacht en joelt en spot
En één van hen zegt tot een ander:
‘Dat heele beest is ook kapot,
Om van dien bek niet eens te praten,
Maar zelfs geen zwemvlies aan zijn poot!
Natuurlijk is hij bang voor zwemmen,
En daarom schuwt hij onze sloot.
Hoe komt hij toch zoo eigenaardig.
Zoo anders als wij kuikens zijn!
| |
[pagina 9]
| |
Wat kijkt hij hanig uit zijn oogen...
Het... zal toch niet een haantje zijn?
- Maar ieder lacht om dit idee
En moeder neemt hen spoedig mee.
Mee weer naar binnen, naar den broedbak,
Daar slapen ze in 't warme hooi
En droomen van dat eerste dagje-
Wat vinden zij de wereld mooi!
Den dag daarop begint opnieuw weer
De strijd met 't vreemde eendenkind.
Dit loopt ten laatste boos het erf op,
Waar 't spoedig and're makkers vindt;
Die staan geruimen tijd te kijken.
Ze nemen hem nieuwsgierig op
En zien ten slotte met verbazing
Op den gewaanden eendenkop
Een kleinen kam, zóó fraai geteekend,
Zoo goed van vorm, zoo mooi van tint,
| |
[pagina 10]
| |
Dat vader Haan zich laat ontvallen:
‘Zeg, vriend, jij bent geen eendenkind,
Jij hoort niet in dien natten vijver,
Jij hoort niet in dat kwakersnest,
Je hoort in deftiger gezelschap.
Ga mee met ons, dat is het best!«
De haan neemt hem nu snel ter zijde
En fluistert zacht hem iets in 't oor,
‘Hoe«... piept het kleine ding verwonderd,
‘Is 't werkelijk waar, wat ik daar hoor!
Nu, spoedig kom ik in uw midden,
Maar eerst ga ik nog even heen
En bak mijn lieve eendenmoeder
Een kleine poets, nu, tot meteen!«
Het kuiken vindt daar op den straatweg
Een rattenval, hij neemt die op,
Zoekt gauw een dikke worm als lokaas
En in zijn kleinen, slimmen kop
Rijpt nu een plannetje, dat zie je,
Hij draagt de val tot bij de schuur,
En geeft haar daar een veilig plaatsje.
Nu maar gewacht tot zeven uur...
Dan komt het heele eendentroepje
Gewoonlijk thuis- mama vooraan,
Hij is benieuwd, wat zal gebeuren
En blijft daar achter 't deurtje staan.
De afloop is, als men kon denken.
De eendenmoeder hapt naar 't aas,
| |
[pagina 11]
| |
De val klept toe, ze zit gevangen
En niemand die haar helpt, helaas,
Want allen, die haar zoo zien loopen.
Zijn bang voor 't onbekend geval
En blijven veilig op een afstand,
Benieuwd, hoe 't einde wezen zal.
Ze zeggen 't voort met schelle stem:
De eendenmoeder in de klem!
Niet ver nu van de plek des onheils
Staat de bewerker van het kwaad,
Juist wil hij stilletjes verdwijnen.
Als men hem ziet - dan is 't te laat
| |
[pagina 12]
| |
En moet hij goed- of kwaadschiks komen
En raad verschaffen: ‘Wel, komaan,«
Zoo spreekt hij rustig tot het zestal,
‘Laat mij maar eventjes begaan.«
Behendig pakt hij de machine,
Verlost de eendenmoeder ras,
Die blij is, dat ze weer kan praten.
Nadat ze zóólang zwijgend was.
‘Welzoo,« begint ze, ‘Zoo, ben jij het.
Ik zocht je eigenlijk al lang,
Jij moet me nu toch eens vertellen.
Wie of je bent, want ik ben bang.
Dat men je anders voor een eend houdt
En daarop ben ik niets gesteld-
Een eend is vrij wat beter diersoort,
Dat heb ik je al vaak verteld.«
‘Dat is zoo,« spreekt het bij-de-handje,
Dat hoorde ik al menig keer
En daarom zal ik 't nu maar zeggen:
‘Ik ben de groote Kantekleer!
Van alle hanen de beroemdste,
De allerwijste van 't geslacht,
Zal ik het tot een hoogte brengen,
Als vast door niemand is gedacht;
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
'k Zeg nog eens, voor de tweede keer:
Ik ben de groote Kantekleer!
Ik, die de sterren kan doen wijken,
Ik, die het dreigend duister keer,
Ik zeg U nogmaals, waarde vrienden,
Ik ben de groote Kantekleer!
Ja, sta mij nu niet aan te gapen,
Alsof ik Grieksch sprak of Latijn,
Gij ziet in mij de haan der hanen,
Daar kunt gij overtuigd van zijn:
De haan der hanen-weet het wel -
Voor mij is 't zwaarste kinderspel.«
De eenden staan verstomd te kijken,
‘Maar« - merkt er een bescheiden aan,
‘Hoe rijmt zich daarmee, waarde meester,
Al 't kwaad, dat gij reeds hebt gedaan?
Wij zien niet vele van uw kunsten,
Maar destemeer ondeugendheid,
Van morgen weer al door uw plaagzucht
Is kleine Jan zijn speelgoed kwijt.
Als dat beroemdheid moet verbeelden -
Zulk dwaas gedrag - ben ik een boon!
En 't durf uit aller naam wel zeggen,
| |
[pagina 15]
| |
Wij zijn dan liever maar gewoon!«
‘Hoe..« schreeuwt nu Kantekleer verbolgen.
‘Hoe...« vaart bij verontwaardigd uit,
‘Wie twijfelt aan mijn kundigheden.....
Dien grijp ik aanstonds als mijn buit.
Wie durft mijn grootheid aan te tasten.
Vermetele, het is te dwaas,
Eén woord nog en ik vel U neder,
Speel over 't eendenvolk de baas,
Ja, vecht maar raak met uw kornuiten
Maar laat mij - Kantekleer, er buiten.
DE EEND
‘Eén woord nog, meester Kantekleer!«
KANTEKLEER
‘Vooruit dan, maar geen enkel meer«.
DE EEND
‘Wel, heeft de zon haar plicht gedaan,
Hoe laat gij haar dan ondergaan?
KANTEKLEER
O, dom gespuis, ik zie het thans -
Het domste dier is niet een gans.
Want, 'k vraag U, wie kan met fatsoen
Een ander zulke vragen doen!
..... Als ik op stok ga, volgt zij dra,
In alles volgt de zon mij na;
Heb ik bijvoorbeeld kou gevat.
Dan hangt een nevel op de stad.
Heb ik de ware stemming niet.
Dan regent het soms dat het giet
En als ik knorrig wakker word,
Vertoont de zon zich ook maar kort. -
Slechts als ik kraai met kloek beleid,
Verschijnt de zon vol majesteit.
Na 't houden van zijn lange rede
Wendt Kantekleer zich waardig af.
Dit was 't geheim dus, dat dien morgen
| |
[pagina 16]
| |
De oude haan op 't erf hem gaf. -
Een poos daarna ziet men hem rennen
Vlak achter een geduchte rat,
‘Het erf af...« kakelt hij verbolgen
En volgt hem langs het middenpad.
Zoo loopt geen huis-of keukenhaantje,
Zoo rent allen een Kantekleer,
Zóó vurig en zóó onverschrokken.
't Wordt vliegen, 't is geen loopen meer!
En in zijn teugelloozen ijver
Ziet hij niet Jantje's wagen staan,
Die houdt hem onverhoeds gevangen.
| |
[pagina 17]
| |
Doch is verplicht vooruit te gaan
Door Kantekleer's gewicht gedwongen...
Rrrt - vliegt het bliksemsnel daarheen
En binnen weinige seconden
Is reeds de vijand van de been.
Hiermee is nu de rit geëindigd.
Tot beider vreugd en dankbaarheid.
De rat kijkt niet bijzonder vroolijk.
Haar groote vlugheid is ze kwijt.
‘Ge zijt zoowaar,« zegt Kantekleer.
‘Plat als een dubbeltje, mijnheer!«
Toch heeft hij spijt, de groode zanger.
Hij mint den vrede, dat is waar,
Alleen - het leven is zoo moeilijk
En voor een haan zoo dikwijls zwaar:
De zorgen, die hem daag 'lijks drukken.
Zijn groot en vele in getal.
Is het dan-wonder, dat hij somtijds
Ontstemd en nijdig wezen zal!
Om U één voorbeeld slechts te noemen-
't Gebeurde nog dienzelfden dag,
Dat Jan den kater wist te vangen.
Die voor het vuur te slapen lag.
Het arme beest miauwde vreeslijk
En Kantekleer kwam moedig aan.
| |
[pagina 18]
| |
Om hem te helpen en den vijand
Zoo spoedig moog'lijk te verslaan.
Maar voor hij kans ziet Jan te pakken,
Zijn reeds de rollen omgekeerd,
Hij zelf werd o, zoo gauw verslagen
En Jan, die schelm, bleef ongedeerd.
Toen moest hij aanzien, hoe de jongen
Poes schaatsen aanbond en het dier
Zoo als een dwaas in 't rond liet tollen,
Waarschijnlijk niet voor zijn plezier.
- Ge ziet, hoe 't afliep met de pret.
Ik geef U hierbij zijn portret.
Zoo zijn er honderd ergernissen,
Die Kantekleer te dragen heeft
En die hij, volgens zijn beweren,
Weer elken dag opnieuw beleeft.
Beroemd te zijn is heel plezierig.
Maar sterk te zijn geldt evenzeer
En wie niet sterk is, moet maar slim zijn,
| |
[pagina 19]
| |
Die oude spreuk geldt altijd weer.
‘Goeie morgen, lieve Jan.
Jongen, smaakt je boterham?’
Kraait hij daags daarop al vroeg,
Vriendje, heb je wel genoeg?
Anders krijg je hier van mij
Nog een extra lekkernij.
Kattenplager, kleine draak,
't Ga je goed- en eet met smaak!’
Eén groote vijand had de haan,
Die hem volstrekt niet uit kon staan,
Dat was de hofhond Bruine Boon,
Zag die de kans maar even schoon,
Dan plaagde hij hem wat hij kon,
Hij was het, die steeds 't eerst begon.
Toen dacht de groote Kantekleer,
Ik duld zulk laag gedrag niet meer
En zinnend liep hij in het rond,
| |
[pagina 20]
| |
Tot hij een straf voor 't ondier vond.
Nu was het juist dien dag de jour
Van 't parelhoen en had de boer
Zijn hooiberg vriend'lijk afgestaan,
Waarop men op en af kon gaan.
Als Kantekleer daar zoo passeert,
Wordt hij beleefd geïnviteerd,
Docht weigert met een kort gebaar,
Als wil hij zeggen- laat dat maar,
Mijn hoofd staat niet naar zulk plezier,
'k Ben voor zulk beuzelwerk niet hier;
Hij gaat weer verder en al gauw
Ziet hij den Bruinen Boon in 't nauw,
Hij kan zijn plan dus laten varen,
De egels deden reeds het hare.
Want toen hij die ook plagen wou,
Kwam hij zoodanig in het nauw
En deden zij hem zooveel pijn,
Dat hij vooreerst wel kalm zal zijn.
Vóórdat de ochtend wordt geboren,
Vóór 't eerste flauwe morgengloren.
Staat Kantekleer in 't dichte woud,
Het is er vochtig nog en koud.
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Hij wacht daar in de duisternis,
Tot 't oogenblik gekomen is,
De zon te wekken tot haar plicht,
- 't Verspreiden van haar gouden licht,
Het warmte brengen, overal,
Zoowel in 't nederige dal.
Als op de bergen - doch, wat schrik....
Diep in het woud, wat ziet mijn blik....
't Zijn schimmen, donker, dreigend.... hoor!
Wat vreemd geluid dringt in mijn oor!
- Nachtvogels komen, meer en meer,
De vijanden van Kantekleer.
Want, wie de duisternis bemint,
Is 't helder zonlicht slecht gezind
En haat hem, die met frisschen moed,
Den nieuwen dag weer leven doet,
Wat doet daarginds dat vreemd gespuis,
Denkt Kantekleer, zoo vlak bij 't huis?
't Zijn welbekenden, naar ik meen,
Ik weet maar al te best, hoe één
Mij op een keer wilde foppen.
| |
[pagina 23]
| |
Door zich des morgens te verstoppen
En op het uur, dat ik mijn plichten
Ten aanzien van de zon verrichtte,
Opeens heel geestig zei: ‘Ziehier,
Hier is de zon al, wakker dier!’
Nu zint de groote haan op wraak,
Hij voelt ook wel- het is zijn taak.
Den baas zoo gauw hij kan te wekken
Door boven aan de bel te trekken.
Die hangt op 't dak, doch Kantekleer
Is nimmer bang, dit tot zijn eer!
Hij vliegt omhoog en 't dievenpaar
Hoort even later, hel en klaar.
De bel weerklinken door den nacht....
Ze sluipen weg, onhoorbaar zacht,
Maar als zij vluchten, 't venster uit,
Hoort nommer twee een raar geluid-
lets als het vallen van een man
| |
[pagina 24]
| |
In een diep meer, hij rilt ervan;
Door 't tweede raam volgt hij alras,
Nu weet hij, wat dat meertje was!
De baas, inmiddels opgestaan,
Trekt in der haast wat kleeren aan.
Dan wandelt hij met reuzenschreden
De kamer uit en naar beneden
En zoekt daar gauw naar een geweer,
Doch - ongebruikt legt hij dit neer:
Want - denkt hij - schieten in den nacht
| |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Heeft menigmaal verdriet gebracht
En bovendien straft vaak het kwaad
Zichzelf het beste, vroeg of laat;
Dit blijkt dan ook, want 's morgens al
Vindt men de dieven in de val
En iedereen, ook Kantekleer,
Ginds op de schuur - verheugt zich zeer;
Want even later, tot hun straf,
Haalt een agent het tweetal af.
Bij al zijn hennetjes op stok.
In 't ruime, hooge kippenhok,
Vertelt de haan al wat hij zag
En wat er voorviel op dien dag
En allen luist'ren ademloos
En vinden hem een bolleboos!
|
|