Tegen tien uur ging hij een glas bier drinken, koren was er al lang niet meer voor. Het was gebrouwen van haverdoppen en bittere kruiden en het smaakte niet goed, maar het verfriste wel. Toen ging hij weer naar buiten en nauwelijks zat hij weer op zijn plaatsje, of een zachte wind voer door de kruinen van de bomen en liet het gele, dorre loof zacht ritselen.
De jongen keek op,.. daar kwam een zwakke wind... die aanzwelde, die toenam in hevigheid, maar weer ging liggen. Enkele minuten bleef het stil, toen voer er een windstoot door de bomen, die Andries' haren in de war bracht en enkele dorre bladeren naar beneden deed fladderen.
Daar kwam hij aan, de Noordwestenwind, wilder en wilder werden zijn stoten, hij rukte aan de bomen, hij gierde door de stad, hij floot rond de toren en hij werd heviger en heviger... regendroppels sloegen als steentjes tegen de grond, maar meteen was het weer droog en het woeden nam toe, het werd een huilen, een klagen, toen een wilder gieren en brommen en brullen... daar was hij, de storm!
Andries stond! Recht overeind stond hij met zijn sterke jonge lichaam voorover, om de stoten van de storm op te vangen, wild joeg het om hem heen, wilder klopte zijn hart van vreugde, daar kwam hij aan, de grimmige Noordwester, die de Geuzen de weg zou wijzen.
In de stad werd het een wild rumoer van rinkelende vensters, die open stonden en dichtsloegen, het huilde en brulde door de verlaten straten en Andries stond voorover op de wallen en juichte.
Hij kon het niet meer laten, het wilde woeden greep hem zo aan, dat hij schreeuwen moest, want nu kwam immers de verlossing, nu kwam de redding, nu zou het water zijn weg vinden over de schansen van de vijand heen. Alles wachtte op het reddende water, dijken waren doorgestoken, sluizen waren geopend, de galeien lagen klaar, ongeduldig