Postduiven voor de prins : beleg en ontzet van Leiden
(1949)–A.D. Hildebrand– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
XVIII
| |
[pagina 184]
| |
achter zat de heer van der Does, aanvoerder der vrijbuiters. ‘Jongens,’ zei de aanvoerder, ‘en ook gij, Cortevelt, wij weten, dat ge alle drie jong zijt, al is Cortevelt dan verreweg de oudste van u drieën maar wij stellen zoveel vertrouwen in u, dat wij u drieën een belangrijke zending willen toevertrouwen, die veel moed, vastberadenheid en list vereist. Voelt ge u gezond en sterk en meent ge, dat ge in staat zult zijn, om onze opdracht naar behoren uit te voeren?’ Cortevelt knikte en de jongens lachten verlegen. Maar de bestuurders van de stad wisten wel, wat ze daarvan moesten denken. ‘Jongens, luister... ge weet, dat onze goede stad in benarde omstandigheden verkeert. Reeds zijn enkele brave vrouwen en kinderen bezweken van de honger. Velen verliezen de moed. Nu horen wij de kanonnen van de Prins en dat geeft de burgers moed, maar zo heel gauw zal de stad toch niet ontzet kunnen worden en als de wanhopigen en moedelozen bemerken, dat ze nog moeten wachten, dan zullen zij tot alles in staat zijn. Wij moeten thans weten, hoe lang wij nog te rekenen hebben met het volhouden van ons verzet en dat kan alleen de Prins ons zeggen. Daarom willen wij drie boodschappers zenden naar de Prins, die hem deze brief zullen overhandigen en die zullen wachten op antwoord. Wilt gij drieën dat doen?’ De drie vrijbuiters knikten. Ja, drie waren er, want Cortevelt, hoewel trompetter bij de schutterij, had eveneens dienst genomen bij de vrijbuiters. ‘Dit is een speciale opdracht van groot gewicht,’ sprak de heer van der Does. ‘Daarom zult gij de eed moeten afleggen, dat ge, hoe dan ook, zult terugkeren in de stad, en dat niets dan de dood u daarvan zal kunnen terughouden.’ Hij wachtte even en keek het drietal ernstig aan. Geen van de drie vrijbuiters sloeg de ogen neer en toen sprak de aanvoerder: | |
[pagina 185]
| |
‘Heft dan op twee vingers van uw rechterhand en zeg mij na...’ Drie vrijbuiters staken plechtig de vingers op, om de gelofte af te leggen. ‘...ik zweer, dat ik alles zal doen, om de Prins te bereiken en om zijn antwoord over te brengen aan de regering van de stad. Ik zweer, dat alleen de dood mij zal kunnen beletten, mijn plicht te doen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ Langzaam zeide de aanvoerder de eed voor en de drie stemmen zegden hem de woorden na. Toen was het even stil in de kamer. ‘Mannen,’ sprak eindelijk de burgemeester, ‘ga dan, doe uw plicht en moge Godes zegen op u rusten.’ Cortevelt, Arie en Andries ontvingen elk een brief, waarvan de inhoud volkomen gelijkluidend was en daarna konden zij zich op weg begeven. Nog diezelfde avond, het was duister en vrij guur, slopen de drie boden de stad uit, vastbesloten, om hun plicht te dien en zo spoedig mogelijk terug te keren. Het was nodig, dat het ontzet nu heel spoedig kwam, want in de stad werd geleden. Vlees was er niet meer... de paarden moesten geslacht worden en elkeen kreeg er een half pond per dag van.Ga naar voetnoot1) Honden en katten verdwenen en niemand zag ze ooit terug. Reeds werden de bladeren van de wingerd en andere boomsoorten geplukt en gegeten. Uitgeteerde gestalten slopen door de stad, voortgedreven door de honger en zij doorzochten de mesthopen en kloven de beenderen af, die zij daar vonden. Reeds waren er, die stierven van de honger, dat waren de zwakken. De sterkeren hielden het langer vol, maar de wachters bij de poorten en op de wallen, strompelden met | |
[pagina 186]
| |
knikkende knieën naar de plaats, waar hun plicht hen riep. Op de vijftiende September, des middags, vergaderden de vroede vaderen, de schepenen en de burgemeester met de aanvoerder der vrijbuiters, maar het volk stond voor het stadhuis en schreeuwde zo luid en aangrijpend om voedsel, dat de sprekers, in de grote zaal, nauwelijks hun eigen stem konden verstaan. Tegen half zes drongen veertig mannen de zaal binnen en voor de boden van het stadhuis iets konden uitrichten, stonden zij voor de grote tafel. Een bier-brouwer... wien het vel los langs de vermagerde nek hing, want hij was vroeger dik geweest, nam het woord. Zo opgewonden was de man, dat hij enkele minuten stamelde en stotterde, voor men hem kon verstaan. ‘...en hier zit gij en vergadert, alsof er niets aan de hand is. Weet ge dan niet, dat het volk omkomt van de honger, dat onze kinderen sterven van ellende en gebrek, dat wij niet leven kunnen van boombladeren en van honden en katten? Als ge dat niet weet, gaat dan heen, bergt het vege lijf en opent de stad voor de Spanjaard, die beloofd heeft, dat hij voedsel zal brengen. Bang zijt ge, dat de vijand u aan de hoogste boom zal opknopen, omdat ge u halstarrig hebt verzet tegen zijn eisen en daarom wilt ge niet overgeven... in uw huizen is nog wel voorraad, gij hoeft niet in de nacht langs de straat te schooieren, op zoek naar een afgekloven been, of een weggeworpen koolstronk. Neerschieten zullen we u... als honden...’ De burgemeester van der Werff had zich in zijn volle lengte opgericht en toen de bierbrouwer een groot pistool voor de dag haalde, dat hij op de borst van de burgemeester richtte, sprongen twee boden op de man toe... Maar de burgemeester beval hen op scherpe toon, om ter zijde te gaan en hij zei: ‘Schiet dan, zo ge dat wilt en ik eis nu, op dit ogenblik, | |
[pagina 187]
| |
dat ge niet gestraft zult worden voor die moord. Schiet dan!’ Hij hield even op en keek de muiter doordringend aan. Deze bevochtigde zijn lippen, met zijn tong, maar hij kon niet antwoorden, want hij was te verlegen geworden. ‘Man,’ ging de burgemeester voort, ‘ik heb immers gezworen, dat ik de stad zal behouden! Moet ik mijn eed breken? Dat nooit! Nooit, nooit, nooit!! Wilt ge mij neerschieten, doe het dan, want ik weet, dat ik toch eens moet sterven en het is mij om het even of gij het doet of de vijand! Ik strijd voor een rechtvaardige en goede zaak, ik heb mij niets te verwijten. Zo mijn dood u kan helpen, schiet dan, neem mijn lichaam en doe er mede, wat ge wilt, getroost zal ik de dood begroeten. Maar overgeven zal ik de stad nooit! Alleen mijn dood kan mij ontslaan van mijn eed.’ Dat was duidelijke taal en nu was het zo stil, in de grote zaal, dat men een speld kon horen vallen. De bierbrouwer aarzelde nog even, toen smeet hij het wapen van zich af. De tranen liepen de man over de wangen. ‘Vergeef mij,’ stamelde hij, ‘ik wist niet, wat ik deed.’ ‘Dat begrijp ik,’ antwoordde van der Werff. ‘Ik ben ook in het geheel niet boos op u, want ik weet immers, dat ge wel uitzinnig moet worden van ellende en honger en smart. Maar ge moet begrijpen, dat dit alles mijn schuld niet is. Wij, regeerders van deze goede stad, kunnen niet anders dan onze eed houden. En geloof toch niet, dat wij in onze huizen voorraden verborgen zouden houden. Zo ge wilt, zal ik u de sleutel tot mijn huis geven en een brief voor mijn vrouw. Ik zal haar schrijven, dat ik u opdraag, om met twee van uw vrienden mijn huis te doorzoeken. En zo ge een kruimel vindt, kom dan terug en schiet mij neer, want dan ben ik het niet meer waard, om te leven onder u, die zoveel moed en volharding en vertrouwen hebt getoond.’ Meteen reikte de burgemeester de brouwer een sleutel. | |
[pagina 188]
| |
Maar de man duwde de uitgestoken hand weg, hij draaide zich om en zei tot de andere opstandelingen: ‘Mannen... hebben wij hier nog iets te zoeken?’ Een gemompel ging op, toen draaiden de mannen zich om en verlieten langzaam de grote zaal. De regeerders zaten weer in hun zetels en wachtten. Maar buiten bleef het stil. Het scheen, dat het volk naar huis ging, zonder verdere eisen te stellen. Met vochtige ogen drukte van der Does de burgemeester de hand. ‘Ge hebt braaf gesproken, ik bewonder uw moed.’ ‘Wij kunnen de vergadering voortzetten,’ zei de burgemeester droog. Wel drukte hij de uitgestoken hand van de aanvoerder der vrijbuiters, maar antwoord gaf hij niet op zijn waarderende woorden. Intussen hadden de drie vrijbuiters geluk gehad. Na een moeilijke en zeer gevaarlijke tocht waren zij er in geslaagd door de vijandelijke linies heen te sluipen en nu stonden zij in een voorzaal van het kleine slot, waar de vorst op dit ogenblik vertoefde, het ogenblik af te wachten, dat zij zouden worden toegelaten. Een bode kwam hen waarschuwen en de drie slopen de kleine zaal binnen, waar zij een gestalte in een leunstoel zagen zitten. ‘Treedt nader,’ sprak een diepe stem op gebiedende, doch vriendelijke toon. De vrijbuiters zagen een vrij lange en slanke man, met een bleek gelaat, waarop de blauwe aderen aan de slapen zich sterk aftekenden. Zwak zag deze man er uit, zwaar ziek was hij geweest, doch zijn ogen straalden en men kon zien, dat er in deze man een innerlijk vuur brandde, dat sterker was dan een zwak lichaam. ‘Uit Leiden komt gij?’ ‘Wij brengen u een brief,’ hakkelde Cortevelt. De Prins nam de brief aan en las deze met aandacht. ‘Het | |
[pagina 189]
| |
is wel... ik zal u een mondeling antwoord mee terug geven, maar ook een brief, die ge over twee uren kunt afhalen, doch vertelt mij eerst, hoe het in de stad is.’ De drie vrijbuiters keken elkaar aan, geen van hen was vrijmoedig genoeg, om te gaan vertellen. Even vloog er een glimlach over het gelaat van de vorst, toen zeide hij: ‘Noem mij eerst uw namen... gij zijt...?’ ‘Cortevelt is mijn naam, trompetter bij de schutterij, thans onder aanvoering van de heer van der Does, bij de vrijbuiters.’ ‘En gij?’ ‘Arie van der Werff...’ ‘...dus een zoon van de burgemeester?’ Arie knikte. ‘Zeg tegen uw vader, jonge man, dat ik de grootste bewondering koester voor zijn moed, zijn trouw en zijn standvastigheid. En gij...’ ‘Andries van Veen.’ ‘Hoe oud zijt ge wel, knaap?’ Andries kreeg een kleur, maar eindelijk noemde hij zijn leeftijd. De Prins keek hem even verbaasd aan. ‘Zo jong en dan reeds uitgekozen voor een zo gevaarvolle en moeilijke opdracht? Men moet in de stad wel een hoge dunk van u hebben. Vertelt gij mij iets van de toestand in de stad.’ Andries moest een paar keer slikken, voor hij zijn verlegenheid de baas was, maar toen ging het weldra heel goed en hij bracht verslag uit, van alles wat hij wist. Met grote bewondering en aanhankelijkheid sprak hij over de burgemeester en de heer van der Does. De Prins luisterde aandachtig en toen de jongen klaar was, zat hij even te peinzen. En eindelijk zeide hij: ‘Hier is dan de boodschap, die gij namens mij zult overbrengen. Ik betuig mijn grote dank voor het volhouden van | |
[pagina 190]
| |
het verzet, ik koester de diepste bewondering voor de moedige mannen, die aan het hoofd staan van de stad, maar evenzeer voor de burgers, die aan geen overgave denken, nu de honger de stad binnen is geslopen. Zeg, dat ik in de overwinning geloof en dat Boisot, mijn getrouwe admiraal der Geuzen ongeduldig aan de landscheiding staat, om de vijand te verjagen, zodra het weder hem gunstig is en het water verder het land indringt, zodat hij zijn tocht met zijn schepen kan voortzetten. Zeg, dat ik de heren Jacob en Jan van der Does aanstel tot mijn commissarissen, naast de burgemeester van der Werff en dat ik slechts verzoek, nog korte tijd vol te houden. De victorie is op handen!’ De drie vrijbuiters namen afscheid van de Prins, die hen elk de hand reikte en enkele uren later werden hen drie brieven overhandigd, waarvan de inhoud weer geheel gelijkluidend was. Die nacht slopen wederom drie vrijbuiters door de ommelanden; ze hadden het geluk, dat de maan niet scheen en dat het zacht regende, een druilerige herfstregen, die traag neerviel op de verlaten velden en weiden. Om drie uur in de nacht hadden de vrijbuiters de laatste schansen achter zich en ze konden zich nu tamelijk veilig voelen. Hoewel ze enkele goede maaltijden achter de rug hadden, waren ze toch zwak, want al lang hadden zij te weinig te eten gehad en dodelijk vermoeid, kwamen zij bij de stadspoort aan. Op hun dringend kloppen, naderden er slepende voetstappen, maar het duurde nog enkele minuten, voor de verzwakte wachter eindelijk de poort had geopend. Zo zwak was de man, dat hij de zware grendels haast niet alleen van hun plaats kon krijgen. Hoe moe de drie vrijbuiters ook waren, toch begaven zij zich regelrecht naar het stadhuis en toen ze daar aan kwamen, zagen ze, tot hun grote verwondering, dat er nog licht | |
[pagina 191]
| |
brandde. Daar binnen werd vergaderd... Het was een klein gezelschap, dat de drie bodes ontving. Jan van Hout was daar, enkele schepenen, de beide van der Doesen en natuurlijk de burgemeester van der Werff. Men brandde van nieuwsgierigheid en de brieven gingen van hand tot hand. Geen van die brieven was in handen van de vijand gevallen, zodat allen tegelijk konden lezen. Daarna vertelde Arie in geuren en kleuren, hoe vriendelijk zij door de Prins ontvangen waren, hoe de vorst hen rustig had laten vertellen over de toestanden in de stad en hoe hij hen daarna mondeling dezelfde boodschap had meegegeven, als nu in de brief, welke hier in drie exemplaren op tafel lag, stond geschreven. Er was ontroering onder deze mannen, al lieten zij er niet veel van merken. Meer dan ooit waren zij thans besloten, om vol te houden, tot het allerlaatste. ‘Stel u voor, dat we nu nog zouden overgeven,’ zei de burgemeester. ‘Alles ware voor niets geweest,’ zei Van der Does. De grijze Jacob van der Does lachte kort. ‘Ik ben een oud man en ik kan gemakkelijk zeggen, dat ik niet aan overgave denk, maar ik weet, dat vooral de jongeren vastbesloten zijn, vol te houden. Dat geeft mij moed.’ Nog eens moest Arie vertellen en daarna werden hem nog tientallen vragen gesteld over de toestand van de Prins. Ook Andries moest vertellen, hoe hij de toestand van de Prins vond, of deze weldra in staat zou zijn, de krijgsverrichtingen zelf te leiden, of hij nog erg zwak leek... Van der Werff maakte een einde aan het gesprek. Het was buiten al licht, toen de vrijbuiters verlof kregen, de vergadering te verlaten. Door de stille straten stapte Andries naar huis en ineens wist hij, dat hij, na dit alles, nooit meer vrede zou kunnen vinden in de bakkerij van zijn vader. Hij | |
[pagina 192]
| |
zou het niet kunnen uithouden binnen die vier muren, zijn leven lang tussen deegtrog en oven... Maar wat dan? Dat zou hij nog zien, bakker zou hij niet worden. Hij dacht er op dit ogenblik niet aan, hoeveel verdriet hij zijn vader zou doen, als hij weigerde, om de zaak over te nemen. Vader van Veen, die maar één zoon had en die altijd gehoopt en verwacht had, dat die enige zoon zijn opvolger zou worden. Andries was heel bleek en hij had grote kringen onder zijn ogen van vermoeidheid, toen hij de bakkerij binnen stapte. Vader van Veen kreeg een kleur van blijdschap, toen hij zijn jongen zag. Snel liep hij zijn zoon vooruit naar de kamer. Het duurde niet lang, of moeder van Veen zat er bij, in haar lange nachtjapon, met een zwarte doek om de schouders en de slaapmuts op het grijze hoofd. Andries vertelde... van zijn tocht, van de goede berichten van de Prins. Hoe trots was de brave bakker, toen hij vernam, dat de Prins zijn zoon in hoogsteigen persoon had ontvangen, dat hij naar hem geluisterd had en dat hij hem zelfs een hand had gegeven. Even dwaalden de ogen van vader van Veen naar die rechterhand, die gelegen had in de handen van de Prins der Vrijheid, de afgod van zovele mannen en vrouwen in de Nederlanden. ‘Vader,’ zei Andries plotseling, ‘ik wil.., ik zal... later, ziet u, als ik nog wat ouder ben, dan hoop ik, dat ik bij de Prins in dienst zal kunnen komen... dat kan misschien toch wel...?’ Vader van Veen's gezicht betrok. ‘En de bakkerij dan, mijn jongen?’ ‘Ja... dat is wel waar... de bakkerij...’ Maar Moeder van Veen kwam haar jongen handig te hulp. Zij begreep wel dat de jongen verblind was door de | |
[pagina 193]
| |
glans aan het hof van de Prins, dat hij aan niets anders meer denken kon, dan aan die edele man, die alles gaf, wat hij had, rijkdom en geld, gezondheid, kracht en energie, aan de zaak der vrijheid. ‘We zullen wel zien, mijn jongen,’ zei ze. ‘Op het ogenblik staan allen in dienst van de Prins. En later... later zullen er dienaren van de Prins moeten zijn, maar ook bakkers. Dan kan je altijd nog kiezen, wat jij wilt worden.’ Andries knikte, maar het was net, of de stem uit de verte kwam. Hij verstond en begreep de woorden van zijn moeder nog heel goed, maar hij was er niet meer helemaal bij. Zo slaperig en moe was de jongen, die toch al verzwakt was door het gebrek aan goed voedsel, dat zijn vader en moeder hem half naar bed moesten dragen, want hij kon niet meer verder. Graag had moeder hem nog iets te eten willen geven... het stukje vlees, dat zij uit haar eigen mond had gespaard voor de terugkomst van de jongen, maar Andries sliep al half. Nauwelijks was hij in bed, of hij sliep vast en hij bleef vele uren liggen, in een diepe slaap, die hem heerlijk verkwikte. In de stad dromden de mensen te zamen voor het stadhuis, waar de berichten van de Prins waren aangeplakt. Slechts weinigen konden ze lezen en die lazen ze steeds weer voor aan de anderen, die nooit ter school waren gegaan en die nooit lezen hadden geleerd. Men voelde de knagende honger, men wist, dat het nog enkele dagen kon duren, maar men keek elkander aan en men begreep, dat het nu geen tijd was om te klagen en dat men vol moest houden. Het is een wonder geweest, hoe de uitgeputte bevolking van de stad het zo lang uithield, zonder dat de mensen tot een ernstig oproer kwamen. Allen leden gebrek, velen | |
[pagina 194]
| |
stierven, ontelbaren waren ziek. Er is maar één verklaring te vinden voor dit wonder: de liefde voor de vrijheid. Men wist, dat men nog wachten moest, dat de ellende steeg met het uur... welnu, men zóu dan wachten! |
|