| |
| |
| |
XVII
Als de nood het hoogst is...
‘MIJN zoon en jij, Andries van Veen,’ zo sprak de burgemeester van der Werff, ‘zullen een groot werk moeten doen.’
Het drietal was bijeen gekomen, in de ruime burgemeesters-kamer van het stadhuis en daar luisterden de twee jongens nu naar de woorden van de burgemeester.
‘Luister goed jongens. Ik weet, dat ik op jullie beiden kan rekenen. De stemming in de stad is slecht. Reeds hebben de vrijbuiters hun vaandel ingeleverd. Het eerste werk, wat ik van jullie verlang, is dat jullie rondgaan bij al jullie kameraden van zestien jaar en ouder en dat jullie hen zult overhalen, om zich te verenigen, tot een nieuw corps van vrijbuiters, die weer aangevoerd zullen worden door de heer van der Does.’
De jongens knikten blij.
‘Verder moeten we op alle manieren tegenhouden, dat er afgezanten worden gezonden naar de vijand. Ik heb daar alles voor over. Andries moet zorgen dat er van nu af aan, steeds iemand aanwezig is op het duivenplat, want het kan hier in de stad elk ogenblik mis gaan en wij wachten met brandend verlangen op de boodschap van de Prins.’
Andries knikte. Hij zou er voor zorgen, zei hij.
| |
| |
‘Ik heb bevel gegeven,’ ging de burgemeester voort, ‘dat de speellieden thans om de twee uren op de vier hoeken van de stad hun schalmeien moeten laten klinken.’
‘Waarom?’ vroeg Arie.
‘Omdat de vijand niet mag weten, hoe wij er, hier in de stad, aan toe zijn. Ik wil de indruk geven, dat het ons hier goed gaat en dat er van overgave geen sprake kan zijn.’
Andries lachte even. Hij had grote bewondering voor de slimheid van de burgemeester.
‘En verder moeten wij vertrouwen hebben en hoop. Jongens, helpt jullie de stad en doet, wat je kunt.’
Andries en Arie liepen de stad af en tegen de avond hadden zij alweer een dertigtal jonge mannen bijeen, die besloten waren, de stad tot het uiterste te verdedigen en te doen, wat zij konden. Ook werd er afgesproken, dat er voortaan, ook des nachts, een wachtpost zou zijn op het duivenplat, opdat een bericht van de Prins, als het kwam, dadelijk aan de burgemeester zou kunnen worden door gegeven.
Helaas werd de toestand in de stad met de dag slechter en ernstiger. De pest greep meer en meer om zich heen, wat zich ook laat begrijpen, want door het gebrek aan voedsel waren de mensen zwak en zwakke mensen zijn een gemakkelijk slachtoffer voor elke ziekte.
Bijna elke dag kwam de vergadering der vroede vaderen bijeen en steeds meer stemmen gingen op, om de voorwaarden te vragen, waaronder de stad overgegeven zou kunnen worden.
In een van die vergaderingen sprak de burgemeester van der Werff de mannen lang en nadrukkelijk toe. Maar scherper nog sprak de grijze Jacob van der Does, die met de Heer Jan van der Does en de burgemeester van oordeel was, dat alles beter was dan overgave.
‘Mannen van Leiden,’ zei de grijze edelman, ‘denkt er
| |
| |
toch om dat de vijand ons gaarne gouden bergen zal beloven, maar dat hij zijn belofte nièt zal nakomen. Ge weet toch, hoe het gegaan is in vele andere steden, die wel geloof hechtten aan de woorden van de Spanjool? Wij hebben gezworen, de stad te behouden, dat is onze belofte aan de Staten van Holland en aan de Prins. Laat ons deze belofte houden. Liever sterf ik in deze stad zo oud als ik ben, dan dat ik mij dood laat martelen door een vijand, die ik zelf binnen de muren heb gelaten. Weer hebben dertig jonge mannen beloofd, de verdedigers bij te staan tot hun laatste ademtocht en dit moet ons een voorbeeld zijn, om vol te houden, tot het uiterste en het allerlaatste.’
Zijn woorden maakten wel indruk, maar toch sprak de grote meerderheid van de vergadering weer over onderhandelen. Helaas hadden de mannen geen vertrouwen meer in de beloften van de Staten en van de Prins. Men had geen hoop meer en waar geen hoop is, daar is ook geen leven meer.
Hoe de beide van der Doesen en de burgemeester ook spraken, men kwam overeen, dat men een vrijgeleide zou vragen voor drie of vier burgers, die de Prins zouden verzoeken, de stad te ontslaan van de eed.
Toch wisten de moedige van der Doesen, geholpen door de burgemeester, dit alles nog tegen te houden, tot de vergadering van acht September. En toen was de stemming nog minder goed dan tevoren.
Ook kon uit alles blijken, dat de vijand buiten de stad, maar al te goed op de hoogte was van de toestand en reeds waren er van de zijde van Valdez beloften gedaan, die inhielden, dat niemand een haar gekrenkt zou worden, als men de stad maar overgaf en trouw zwoer aan de Spaanse koning.
Het werd een rumoerige en verwarde vergadering. Men wilde al overijld het besluit nemen, om een gezant naar Val- | |
| |
dez te zenden en de stad over te geven, toen een der schepenen, die aan de kant van de burgemeester stond, verlangde, dat elk gesproken woord nauwkeurig zou worden opgeschreven!
En dat was een goed denkbeeld, want nu ging alles langzamer, de gemoederen kwamen tot rust en men ging inzien, dat het nodig was, om wel danig te overwegen, wat men zou doen. Er werd dan besloten, dat men de Prins zou schrijven en een dag later de Spaanse bevelhebber. Jan van der Does sprak nogmaals heftig over dit laatste besluit. Hij slingerde de leden van de raad zijn verwijten in het gezicht en het scheelde niet veel, of het was op vechten uitgelopen.
En weer toonde de burgemeester, dat hij niet alleen een moedig man was, maar dat hij ook slim was. Hij beloofde, dat hij zou zorgen voor de brieven aan de Prins en dat hij nauwkeurig zou schrijven, hoe de zaak er voor stond.
Maar Jan van der Does wilde er niet van horen, dat men nu reeds zou schrijven aan Valdez. Hij stelde voor, dat men in elk geval zou wachten, tot het antwoord van de Prins binnen was. Ook dit voorstel werd niet aangenomen.
Op dit ogenblik hoorden de mannen in de zaal buiten een verward gedruis, dat weldra aanzwol tot een luid lawaai, er werd geschreeuwd en gekermd en reeds vloog een steen door een der ruiten...
Gelukkig was men op alles voorbereid. Voor het stadhuis stond een grote menigte, grotendeels bestaande uit vrouwen, die half gek waren van honger en ellende. Men eiste de overgave van de stad, maar de burgemeester, die iets dergelijks al verwacht had, liet het stadhuis afzetten door de schutterij. Zelf ging hij, geheel alleen, op het bordes en hij hield een gloeiende en vlammende toespraak tot het ontevreden volk. Ditmaal won hij nog en hij slaagde er in, de mensen naar huis terug te zenden.
| |
| |
Maar elkeen besefte heel goed, dat het zo niet veel langer kon gaan. En zo gebeurde het, zoals was besloten. Een bode voor de Prins sloop de stad uit en de volgende dag bracht een trommelslager een brief voor de Spaanse opperbevelhebber naar diens hoofdkwartier in Leiderdorp...
Arie en Andries waren diep onder de indruk naar huis gegaan. Jonge jongens als zij waren, had het leed van het volk grote indruk op hen gemaakt en toen zij op hun duivenplat zaten, waar ze wat konden bekomen van de doorgemaakte emotie, zei Andries langzaam:
‘Arie... je weet, dat ik geen verrader ben en ik geloof ook niet, dat je mij een zwakkeling kunt noemen, maar...’
‘Maar wat?’
‘Ik kan toch begrijpen, dat die vrouwen uitzinnig worden, als ze hun kinderen zien vermageren en ziek worden van honger en gebrek.’
‘Ja, dat kan ik ook begrijpen. En?’
Hij zei het zo kortaf en onvriendelijk, dat Andries hem even geschrokken aankeek.
‘Wel... ik meen... ik kan begrijpen, dat ze willen overgeven.’
‘Dat begrijp ik ook wel.’
‘Nu dan?’
‘Wat nu dan, Andries?’
‘Ik bedoel... is het dan niet de plicht van de regering om de stad aan de vijand over te geven?’
‘Waarom niet?’
‘Nooit. Want als de vijand hier binnen komt, dan zullen de gevolgen niet te overzien zijn. Dan zal er zoveel verdriet komen over ons goede Leiden, dat de regering, die de overgave heeft bewerkstelligd, later nog bespuwd zou worden, door de mensen, die nu voor de overgave zijn.’
‘Tja...’
| |
| |
‘Werkelijk, Andries. De vijand heeft bewezen, dat men hem niet kan vertrouwen.’
‘Dat is waar.’
‘Juist. En daarom moeten wij volhouden. Bovendien: het gaat niet alleen om onze stad. Het gaat om veel meer. Het gaat om onze vrijheid, om alles, wat ons lief en dierbaar is geworden.’
Andries was nog niet geheel overtuigd. ‘En als de Prins ons nu niet te hulp zal komen?
‘Dan... ja... wat er dan moet gebeuren, dat weet ik ook niet. Maar ik geloof aan de Prins. Ik geloof, dat hij ons zal helpen.’
Het kostte Arie enige moeite, maar een kwartier later zag de zoon van bakker van Veen toch ook in, dat zijn vriend gelijk had. Toen de jongens afscheid namen van elkaar, waren ze het weer geheel met elkaar eens. Het was die avond triest en stil in de stad. Hoewel het lang licht was op deze fraaie zomeravond, zag men niemand wandelen, zoals anders, ook waren de herbergen ledig. Nergens klonk een vrolijke lach, nergens klonk muziek, de stilte van de dood lag over de benarde stad.
Andries ging vroeg naar bed, maar hij kon de slaap niet vatten. Hij had honger en het was benauwd op zijn zolder.
Tegen elf uur, toen het buiten donker was, klom hij naar het plat. Daar zat hij uit te kijken over de ommelanden want al was de duisternis ingevallen, de maan scheen en de blik reikte ver genoeg.
Nergens bewoog zich iets in de stad. Daar buiten wel... ver, waar de schansen van de vijand waren, zag de jongen enkele lichten en hij begreep dat dit de Spaanse wachtposten moesten zijn. Hij verviel in gepeins.
Was het eerlijk, dat men zoveel moeite deed voor een goede zaak, om ten slotte toch nog te verliezen?
Was het mogelijk, dat men alles op het spel zette, om te
| |
| |
winnen en dat men toch het onderspit zou moeten delven?
‘Ja, het was mogelijk. Want zolang had men gewacht op ontzet, zolang had men gehoopt en nog steeds was er geen ontzet komen opdagen.
Was het dus werkelijk mogelijk, dat de rechtvaardige de strijd verloor en dat de onderdrukker zou winnen?
Ja, het was mogelijk. Natuurlijk kon Andries nog niet inzien, dat ook Valdez meende te strijden voor een rechtvaardige zaak. Daar was de jongen nog te jong voor. En gaat het niet veelal zo, in de oorlog en in de dagen van strijd, dat beide partijen menen, dat het recht aan hun zijde is?
Ja, zo gaat het maar al te dikwijls en wie zal uitmaken, welke van de twee partijen gelijk heeft?
Andries zat daar om twaalf uur nog steeds en langzaam zakte zijn hoofd op zijn borst; voor hij het bemerkte, waren zijn ogen dichtgevallen en daar zat hij, met zijn rug tegen de dakrand en sluimerde. Gevaar liep hij daar niet, want hij kon niet naar beneden vallen...
Andries sliep... hij droomde. Eerst droomde hij van dikke sneden vers brood, belegd met gele kaas... toen van worst en andere heerlijkheden. Maar plotseling meende hij, in zijn slaap gedruis te horen. Hij zag, dat een helder licht achter hem opsteeg en toen hij zich omdraaide, was daar een schijnsel, dat snel draaide en wentelde.
Het schijnsel verbleekte, maar kijk... daar zag hij de Prins, gezeten op een zwart paard... geheel alleen joeg de moedige vorst de vijand voor zich uit en nu hoorde Andries ook het juichen van vele stemmen... Plotseling stond het paard naast hem, de Prins bukte zich en trok hem bij zich, op het paard. De vorst droeg een pelsmantel en de zachte haren streken langs de wangen van de jongen. Dat was een heerlijk gevoel... Op dit ogenblik werd Andries met een schrik wakker...
Angstig keek hij even om zich heen... nee, er was niets.
| |
| |
Onder hem lag de stille stad en daar waren de ommelanden onder het maanlicht. Maar toch... ja, hij hoorde een zachtkoerend geluid en meteen keek hij op.
Daar was...
‘Een duif!’ riep Andries en hij schrok van zijn eigen stem in de diepe stilte.
Met bevende vingers maakte Andries het kokertje los... toen rende hij de ladder af... kleedde zich slechts half aan...
De straat op... sneller... sneller... niemand kwam hij tegen, niemand hield hem aan...
Daar moest hij zijn... daar was het huis van de burgemeester... vlug... vlugger nog... nu liet hij de zware klopper vallen op de deur... nog eens.,. nog eens... bericht! Tijding van de Prins!!!
Sloffende voetstappen... toen ging de deur open. De burgemeester zei niets, trok de jongen naar binnen, ontstak een licht.
Andries keek hem aan, toen hij las en plotseling...
De jongen boog het hoofd, want hij zag een traan blinken in het oog van de burgemeester van der Werff.
‘Mijn jongen,’ sprak hij en zijn stem trilde van ontroering, ‘onze redding is nabij. Het ontzettingsleger nadert en de Prins bericht mij, dat het leger ditmaal zal slagen. Morgen al kunnen wij uitkijken in de richting van Zoetermeer... daar moeten ze vandaan komen...’
Nog lange tijd zaten de twee vrienden met de burgemeester bijeen en voor het eerst, sinds maanden, heerste er een ongekende vreugde in het huis van de moedige man.
|
|