| |
| |
| |
XVI
Angst in de stad
‘MANNEN,’ zo sprak de heer van der Does tot de verzamelde vrijbuiters, ‘ge weet, dat ik ten volle vertrouw op de Prins. Maar meer vertrouwen nog stel ik in onze eigen kracht. Wij, vrijbuiters van onze goede stad, moeten alles doen wat wij kunnen, om de vijand afbreuk te doen. Het is onze dure plicht, om er voor te zorgen, dat er geen hongersnood komt in de stad. Zoals ge weet, is er voorlopig nog broodkoren genoeg en ook het vlees is voldoende om het nog enige tijd uit te houden...’
De vrijbuiters knikten tevreden. Er werden de laatste tijd berichten rond gestrooid, dat het met de voedselvoorziening niet erg mee zou vallen, maar als van der Does het zeide, dan kon men vertrouwen, dat er voorlopig nog genoeg was.
‘Maar... wat ons ontbreekt, dat is groente en hoewel ik er zelf niet al te veel waarde aan hecht, beweren de doktoren, dat groente juist erg nodig is. Ge weet, dat de vijand onze warmoezenierstuinen bij de Warmoesschans bezet houdt. Wij zullen een uitval doen, vanuit de Rijnsburgerpoort, om de vijand vandaar te verjagen. En dan kunnen wij zoveel groente binnen de stad brengen, als wij nodig vinden.’
| |
| |
Dat was het plan van de nieuwe aanvoerder. Of eigenlijk... men beschouwde de heer van der Does al niet meer als een ‘nieuwe’ aanvoerder. Het was niet zo, dat men Meester Andriaan Allertsz vergeten was, maar van der Does had zich reeds een plaats veroverd in de harten van zijn vrijbuiters. Men roemde zijn inzicht, zijn moed en zijn grote trouw.
Die avond, toen het geheel donker was geworden, verzamelde het kleine leger zich voor de Rijnsburger poort. Van der Does had een listig plan bedacht en Arie en Andries zouden met een trompetter van de schutterij, deze list moeten uitvoeren.
De kleine troep verliet, in alle stilte, de stad en toen men eenmaal buiten was, verraadde niets de nadering van een klein leger. Weer waren de wapens en de schoenen der mannen omwikkeld met dikke lappen; gesproken mocht er niet worden, zelfs niet gefluisterd.
Zo sloop men voort, door de ommelanden, in de richting van de Warmoesschans. Ver was het ditmaal niet, nauwelijks had men een half uur gelopen, of van der Does deed de voorhoede stil houden. Toen inspecteerde hij voor het laatst zijn mannen en hij gaf enkele gefluisterde bevelen.
Arie en Andries hielden zich met de trompetter der schutterij, die Cortevelt heette, wat achteraf en toen het kleine leger voorttrok, volgden zij slechts op een afstand.
Daar trokken de vrijbuiters en zij hielden de musketten klaar, want van der Does had een storm-aanval bevolen en hij zou zelf vooraan gaan, zoals dat zijn onvergetelijke voorganger ook steeds had gedaan. Arie en Andries wisten, wat hen te doen stond, zij zouden wachten op de geluiden van de strijd. Het duurde nog een minuut of tien, toen begon het zo plotseling, dat de jongens er toch nog van schrokken, al wisten ze, dat het komen moest. Er werd zwaar gevuurd en in de verte hoorden de jongens, boven alles uit, de zware
| |
| |
stem van de heer van der Does, die zijn mannen aanvuurde. De jongens slopen, met Cortevelt wat naderbij en daarna wachtten zij, tot het geluid van het strijdgewoel wat zou luwen.
Na een minuut of tien werd het schieten wat zwakker en nu was het grote ogenblik gekomen. De jongens hielden hun musketten gereed en Cortevelt bracht de trompet aan de mond. Arie gaf het teken... toen liepen ze vooruit. De trompetter blies op zijn instrument, dat het schalde over de velden, de jongens schreeuwden, zo hard ze konden en ze schoten hun musketten af. Meteen voorzagen zij de wapens van nieuwe lading en zo vlug ze konden, schoten ze weer. Natuurlijk werden de schoten in de lucht gelost, want zij bevonden zich achter hun eigen mannen en zij mochten niet de kans lopen, een van de vrijbuiters te treffen.
Met hun drieën maakten zij een heidens lawaai en zo trokken ze voort, in de richting van de schans. Dat duurde misschien iets langer dan een minuut... toen begon het schieten daar weer, maar nu was het al veel dichterbij en het leek, dat er hevig gestreden werd.
De jongens keken goed uit... kwamen de vrijbuiters terug, of hielden zij de vijand in bedwang? Was het mogelijk, dat de Spanjool al op de vlucht was geslagen?
Even luwde het schieten en meteen zette Corteveld de trompet weer aan zijn mond en blies, tot hij er rood van werd. De jongens schreeuwden en schoten, zo snel ze konden.
Zo naderden zij de schans en daar zagen zij enige donkere figuren, die op hen toekwamen. Arie en Andries hielden de geweren gereed om te schieten, maar het was al niet meer nodig. De vrijbuiters juichten en ze hadden alle reden tot vreugde. Bij de eerste aanval hadden de vijanden stand gehouden, maar toen het trompetgeschal weerklonk, hadden ze gedacht, dat daar een tweede leger naderde en ze had- | |
| |
den in wilde vlucht de wijk genomen.
Reeds was de schans bezet en nu kon de schutterij komen, om daar de wacht te betrekken en de schans bezet te houden, tot er voldoende groente in de stad was gebracht. De list van de aanvoerder was schitterend gelukt en er was vreugde in de stad, toen men daar, bij het krieken van de dag hoorde, dat het gevecht zo goed voor de Leidenaars was verlopen.
Inmiddels had de stadsregering zorgen genoeg; de gevreesde pestziekte had zijn intrede gedaan binnen de muren en er werden straffe maatregelen genomen, om te voorkomen, dat de ziekte zich zou uitbreiden. Alle huizen, waar een zieke lag, werden gesloten en de huizen, waar een lijder gestorven was, moesten nog gedurende zes weken dicht gehouden worden. En deze maatregelen hadden goede resultaten, de ziekte werd tot staan gebracht en het bleef bij slechts enkele gevallen.
Maar gedurende de weken, die volgden, ging het de Leidenaars niet naar de vleze; wel werd de Boshuizer schans, buiten de Witte Poort genomen, maar de bezetting moest deze schans later weer aan de vijand afstaan, toen de aanvallen al te hevig werden.
Ook het broodkoren werd schaars en Arie wist te vertellen, dat de bierbrouwers al hun mout aan de stadsregering moesten afstaan, opdat men er brood van kon bakken...
‘Ja,’ zei Arie, toen de jongens weer op hun geliefkoosde plekje bij elkaar zaten, namelijk op het duivenplat, ‘er gaan in de vergadering der vroede vaderen ook weer stemmen op, die op overgave aandringen. Maar de Prins heeft geschreven, dat alles goed zal komen, als wij volhouden.’
‘Is het dan niet waar, dat de Prins ziek ligt, Arie?’
‘Dat schijnt wel waar te zijn, maar ik geloof niet, dat hij ernstig ziek is.’
‘Hoe weet je dat?’
| |
| |
‘Vader zegt het. Vader weet alles.’
‘Ja, als je vader het zegt...’
‘En er is nog iets, maar dat moet een groot geheim blijven.’
‘Je weet, dat ik nooit iets verklap...’
‘Goed. Luister dan; de Prins heeft met de Staten van Holland gesproken over het doorsteken van de IJsseldijk tussen Kapelle en IJsselmond...’
‘En wat hebben wij daar aan, Arie?’
‘Dat zullen we moeten afwachten. Sommigen zeggen, dat het water tot bij Leiden zal komen en dat de Geuzen ons met hun schepen zullen ontzetten.’
‘Arie... dat geloof ik niet. Het land tussen het Rijnland en het Delftland ligt te hoog... daar zal het water niet overheen stromen...’
‘Dat hangt van de wind af. Vader zegt, dat het wel zal gebeuren, als de wind gunstig is...’
‘Hm... ik hoop het, maar ik zie het nog niet.’
Arie lachte. ‘Er is wel gelachen in de vergadering. Een van de schepenen heeft de draak gestoken met de plannen. Hij zeide, dat de Prins ons met de Geuzen zal komen helpen... dat de Prins gezeten zal zijn op een pekelharing... sommigen lachten om die grap, maar velen waren er boos om. Men ziet het niet graag, dat met de Prins de draak wordt gestoken.’
‘Nee natuurlijk niet,’ antwoordde Andries.
‘En een ander heeft gezegd, dat we dus spoedig op de toren zullen kunnen klimmen, om het Maaswater te zien naderen en dat dan de Geuzen met hun schepen de vijand zullen vermorzelen.’
Zo spraken de jongens toen nog, ze hadden nog geen honger, ze konden nog lachen om een goede grap. En dat konden er nog velen.
Inderdaad werd op 3 Augustus de dijk op zestien plaatsen
| |
| |
doorstoken, maar het water kwam niet. Het scheen, dat de wind niet gunstig was, dat het land te hoog lag, om het water de gelegenheid te geven, er over heen te stromen.
Intussen werd het wachten in de belegerde stad tot een marteling. Elke week werden de rantsoenen verminderd. Enkele sterke mensen, die weinig te doen hadden, konden er nog mee uitkomen, maar de zwakken werden ziek en de dokters hadden het druk. In de loop van de warme Augustus-maand was het leven in de gesloten stad een hel geworden en toen er geen voldoende voedsel meer was, begonnen de mensen roerig te worden.
Vooral de mannen, die steeds op wacht moesten staan en die elke dag een lange dienst te vervullen hadden, kregen het zwaar te verantwoorden. Gewend om veel te eten, kregen ze nu nog niet de helft van de porties, die zij gewoon waren, te nuttigen.
Het kwam zo ver, dat er stemmen opgingen onder de vrijbuiters, om de stad uit te trekken en liever strijdend te sterven, dan hier akelig om te komen in de stille stad ten gevolge van de honger.
Op de ochtend van de zevenentwintigste Augustus kwamen bijna alle vrijbuiters bij elkaar, om te spreken over de toestand. Daar waren de wevers, enkele brouwers en een aantal sjouwers, die vroeger zwaar werk hadden gedaan en steeds gewend waren geweest, veel te eten. Daar stonden ze nu bij elkaar, achter het bolwerk, bij de Witte Poort en ze keken elkaar aan. Holle ogen, magere wangen, mannen, die het op deze manier niet lang meer zouden kunnen volhouden.
Een van de wevers nam het woord:
‘Vrienden... we zijn hier bij elkaar gekomen, omdat het zo niet langer gaat. Als we nog drie weken werkeloos blijven en wacht lopen, met veel te weinig voedsel om er het leven bij te houden, dan zullen we sterven. Zijn we daar- | |
| |
voor vrijbuiters geworden, om een afschuwelijke dood te sterven in onze benauwde bedsteden?’
‘Nee!! Nee!!’
‘Vrienden... laten wij voor het laatst een dubbel rantsoen vragen en dan uit de stad trekken, het avontuur tegemoet. Laten wij de vijand verjagen, of anders de eerlijke dood sterven van de vrijbuiter op het slagveld.’
De mannen juichten en dat was in de stille, doodse stad, een zonderling geluid. Een aantal burgers kwamen aanlopen om te horen, wat de lange vrijbuiter verder te zeggen zou hebben.
‘Vrienden... laat ons optrekken naar het stadhuis en ons ontslag vragen.’
Andries keek Arie aan. Toen sprong de zoon van Burgemeester van der Werff naar voren, hij riep:
‘Zijn wij vrijbuiters of niet?’
‘Ja... juist daarom,’ antwoordde de lange wever,
‘Als wij dan vrijbuiters zijn, dan hebben wij beloofd onze stad te helpen en te verdedigen, wat ook gebeuren moge. Dan moeten wij blijven en strijden tot het allerlaatste.’
‘M'n jongen, je spreekt schoon, maar dat is juist, wat ik wil. Laten wij strijden en de vijand afbreuk doen. Hier blijven... dat is omkomen van de honger!’
‘Als de vrijbuiters de stad uit gaan, dan zijn er niet genoeg mannen over, om de stad te verdedigen. We moeten blijven hopen, het ontzet zal komen.’
‘Je kunt het weten, want je vader weet alles,’ zei de lange wever. ‘Maar er is ons al zo dikwijls beloofd, dat het ontzet zal komen...’
‘Het zál ook komen.’
‘Dat zegt gij. Ik zie het niet. Ik hoop het nog, maar ik wil hier niet langer wegkwijnen. Ik wil slag leveren en de vijand bij de lurven nemen. Niemand heeft er nut van, als de vrijbuiters hier in de stad langzaam verhongeren.’
| |
| |
Het scheen, dat er niet veel meer aan te doen was. De troep trok op naar het stadhuis, maar Arie rende, langs een omweg naar het huis van zijn vader en lichtte hem in het kort in.
Toen de vrijbuiters voor het stadhuis aankwamen, werden ze daar ontvangen door de burgemeester en de heer van der Does. Om de beurt spraken die twee de mannen toe, maar hun woorden maakten niet al te veel indruk.
Zo gaat het nu eenmaal en zo is het altijd gegaan; zolang er eten genoeg is, kan men van de mensen veel gedaan krijgen, doch als er aan het voedsel een einde komt, dan kan men van het volk alles verwachten.
Zo werd na een uur besloten, dat de vrijbuiters hun vaandel zouden inleveren en dat zij hun ontslag zouden nemen. Maar toen de lange wever de mannen opriep, om hem te volgen, de stad uit en de vijand tegemoet, slopen de meesten weg, want ze waren te zwak en hadden geen moed.
Slechts enkele mannen vroegen hun paspoorten en verlieten de stad. De rest bleef achter.
De regering was zeer onder de indruk, want nu kon men alleen nog rekenen op de hulp der schutterij. En ook deze mannen waren zwak. Als de vijand binnenkort een aanval zou doen, dan zou het maar zéér de vraag zijn, of de stad het nog langer zou kunnen houden.
Er werden weer burgers naar de Prins gezonden, om hem te smeken om hulp. Maar de Prins lag ziek en toen de burgers op de voorlaatste dag van Augustus de stad weer binnen slopen, brachten ze wel bemoedigende berichten mee, omtrent een spoedig ontzet, maar ook wisten zij te vertellen, dat de Prins zo zwaar ziek lag, dat hij de burgers niet zelf had kunnen ontvangen.
Het stond er slecht voor...
Die laatste boodschap werd niet bekend gemaakt. Op die zelfde dag was het koren zo goed als opgebruikt en men
| |
| |
kon nog slechts een half pond vlees en been per dag aan de burgers uitdelen. Nu had de hongersnood zijn intrede gedaan binnen de muren...
Het zag er slecht uit...
|
|