| |
| |
| |
XV
Schepen uit Gouda
DE zon scheen... de duiven van Andries van Veen cirkelden vrolijk rond in de blauwe luchten... ver reikte de blik over de ommelanden, die weer groen begonnen te worden. Maar het was niet het groen van de rijpende oogst, het was het groen van het onkruid.
Braak lagen de velden en de akkers. Op sommige weilanden, die niet door de strijd te lijden hadden gehad, groeide welig het gras, al was er dit jaar door de boer niet gemest.
Andries zat met zijn vriend Arie op het duivenplat, hun geliefkoosde plaats, als ze niets beters te doen hadden. En dat hadden ze tegenwoordig niet veel, want werk was er maar weinig. Arie was meer bij de bakker dan in zijn eigen huis.
Vroeger waren de jongens goede vrienden geweest, meer niet; nu waren ze gezworen kameraden, die elkaar niet meer los lieten. Zo gaat dat, wanneer twee mensen samen grote gevaren doorstaan hebben. Gemeenschappelijke vreugde laat een aangename herinnering achter, meer niet. Maar gemeenschappelijk gevaar, dat is iets anders. De twee jongens, die samen zóveel hadden meegemaakt, waren vrienden geworden voor hun leven. Daar kon geen ruzietje, geen boze bui of een sikeneurige stemming meer tussen komen.
Men had, na de verloren slag, de koppen geteld en nu
| |
| |
waren er in Leiden nog ongeveer tachtig vrijbuiters. Ook een nieuwe aanvoerder was gekozen...
‘Ken je hem?’ vroeg Andries.
‘Wie?’
‘De nieuwe aanvoerder. Hoe heet hij toch weer?’
‘Jan van der Does, Andries. Hij is Heer van Noordwijk.’
‘O ja... je kent hem dus?’
‘Natuurlijk. Hij is een paar keer bij ons thuis geweest. Vader loopt erg met hem weg. Vader zegt, dat hij even moedig en eerlijk en trouw is als Meester Allertsz, maar...’
‘Maar wat?’
‘Van der Does is bedachtzamer... voorzichtiger... of we met hem nog veel avonturen zullen beleven... ik twijfel er aan.
‘Zo. Nu... hij zal toch niet ver komen, als hij alleen voorzichtig en bedachtzaam is.’
‘Nee. We zullen het wel zien. Ik heb horen vertellen, dat de vijand nu bijna klaar is met de schansen.’
‘Zegt je vader dat, Arie?’
‘Ja. Hij weet het zeker. En reken er maar op, dat Valdez de zaak best voor elkaar heeft. Je moet denken, dat hij de buurt hier nu zo goed kent en bovendien is de zomer gekomen...’
‘Ja, Arie. We krijgen een moeilijke tijd.
‘Dat zeker. Een ding is goed... niemand praat meer over een gezant naar de vijand. Een paar Leidenaars, die gevlucht zijn uit de stad, hebben een brief geschreven, dat wij beter zouden doen, met de stad over te geven.
“Och ja... wat vriendelijk om ons zo'n goede raad te geven.”
Arie lachte. “Vriendelijk is het zeker. En ze denken helemaal niet aan hun eigen belang. Ze denken alleen maar aan ons! Ze beloven ons namens de vijand pardon en goede behandeling.”
| |
| |
“Erg aardig...”
“Ja, maar vader heeft er heel weinig op geantwoord...”
“Wat dan?” Andries brandde van nieuwsgierigheid.’
‘Precies kan ik je dat niet zeggen, want zijn antwoord was gesteld in het Latijn en daar weet ik haast niets van. Maar het kwam hier op neer: Als de vogeljager de vogel vrij ziet vliegen, probeert hij de vogel met zoet gefluit te bedriegen.’
‘Heeft je vader dat antwoord opgesteld?’
‘Nee... 't schijnt een Latijnse spreuk te zijn en het idee kwam van Jan van der Does. Dat is een halve geleerde.’
Andries keek een beetje zuur. Een aanvoerder van vrijbuiters moest een vechtjas zijn, vond hij en geen geleerde.
Maar gauw genoeg zou de jongen bemerken, dat iemand een geleerde kan zijn en tóch een man met merg in zijn knoken.
Arie keek zijn vriend geheimzinnig aan, waarbij hij zijn ogen op een grappige manier half dichtkneep en toen zei hij:
‘Kan je een geheim bewaren?’
‘Moet je mij dat nog vragen?’
‘Ik zal je iets vertellen, maar al ken ik je nóg zo goed, toch moet je me eerst beloven, dat je er met niemand over zult spreken, ook niet met mensen, die je wel vertrouwt.’
‘Dat beloof ik.’
‘Goed, want de verrader slaapt nooit en spionnen zijn er ook in de stad, al kennen we ze niet allemaal. Luister dan: vannacht zullen ze proberen, om dertig schuiten met koren uit Gouda, in de stad te brengen.’
‘Is het waar?’
‘Ja... en ik weet nu al, dat wij straks opgeroepen zullen worden, want we moeten er bij helpen.’
Andries wreef zich in zijn handen. ‘Dat is best. We zullen es zien, of we deze keer meer geluk hebben als een paar weken geleden.’
| |
| |
Zoals Arie het gezegd had, zo gebeurde het ook. Die avond, tegen tien uur, kwamen de vrijbuiters op het stadhuis bijeen. Voor het eerst zagen ze hun nieuwe aanvoerder. Jan van der Does was al lange tijd in de stad, maar op straat vertoonde hij zich weinig en dan nog alleen in het late uur, want hij was een harde werker en hij zat de gehele dag achter de schrijftafel. Een voor een drukte hij de mannen de hand en toen begon hij staande te spreken:
‘Mannen van Leiden, ik doe voor deze nacht weer een beroep op u. Ik weet, dat ge alles over hebt voor onze zaak en ik behoef u niet te zeggen, dat ik hoop, op u te mogen rekenen, evenals mijn beroemde voorganger op u heeft kunnen rekenen. Meester Andriaan Allertsz was een groot man en ik zal alles doen wat in mijn vermogen is, om mij uw vertrouwen waardig te maken. Ik moet u dan zeggen, dat ge van hier niet meer naar huis zult gaan, doch onmiddellijk naar de poort, vanwaar wij de ommelanden in zullen trekken. Men zal namelijk vannacht proberen, een dertigtal schuiten, geladen met tarwe en rogge, binnen de muren van de stad te brengen. Een klein leger zal de schuiten begeleiden en op een bepaald punt zullen wij daar staan om de kleine vloot af te wachten. De Goudenaars zullen te zamen met twee vendels Engelsen, de schuiten brengen tot dat punt. Daar zullen zij zich opstellen, om de vijand tegen te houden en er zich doorheen te slaan en onder die bescherming is het onze taak, de schuiten binnen de stad te brengen. Ik hoef u wel niet te zeggen, dat de onderneming gevaarlijk is, dat weet ge zo wel. En ge weet ook, dat ik u niet ga vragen, mij moedig ter zijde te staan, want dat zult ge immers tóch doen.’
Allen knikten. De nieuwe aanvoerder viel in de smaak en men hoorde gaarne naar zijn eenvoudige, mannelijke taal.
Andries had zich de man, die Latijn kende, heel anders voorgesteld. Hij had een bleke man verwacht, met fijne ge- | |
| |
laatstrekken, doch hij zag een zwaar-gebouwde baas met rode, volle wangen en een vastberaden trek om de mond.
‘Wij zullen het wel rooien,’ antwoordde een van de oudste vrijbuiters en de aanvoerder knikte kort, doch niet onvriendelijk.
‘Welaan dan... men zal ons zo dadelijk een warm glas wijn brengen en dan breken wij op.’
Staande dronken de mannen de wijn, die door de vrouw van de bode in een grote ketel werd gebracht en toen maakten allen zich gereed.
Buiten was het vrij donker, want de maan scheen niet, maar er heerste nu toch lang niet die diepe duisternis, die de jongens een paar maanden geleden hadden meegemaakt.
Deze nacht was niet zo geschikt voor een nachtelijke onderneming, als de stikdonkere nachten, die zij, in de loop van de winter, hadden meegemaakt. Er waren weinig wolken en het licht van de sterren was voldoende, om nog op honderd meter iets te kunnen zien bewegen.
Stil en zonder gerucht sloop de stoet de poort uit en de ommelanden in. Er waren ongeveer honderd mannen, allen goed bewapend, gezond, sterk en moedig. Want reeds was het getal van tachtig vrijbuiters weer ver overschreden. Het voorbeeld van Arie en Andries vond navolging. Een aantal jongens, of jonge mannen, die in de stad weinig te doen hadden, waren zich komen opgeven voor de dienst bij de vrijbuiters. Men kon hen vertrouwen, want zij werden alleen aangenomen, wanneer ten volle vast stond, dat zij eerlijk de zaak van de Prins waren toegedaan.
In het donker en geruisloos, zonder licht te maken, zonder geluid te maken, namen de mannen hun plaats in. Zij bezetten een oude, half-afgebroken schans op een plaats, vlak bij de vaart en daar werd gewacht. Gesproken mocht er niet worden en de mannen konden alleen fluisteren...
Zo vergingen enkele uren... van der Does, de nieuwe
| |
| |
aanvoerder, deed van tijd tot tijd de ronde en zo luisterde men en tuurde in de verte.
‘Hoe laat is het nu?’ fluisterde Andries.
‘Bijna twee uur... de schuiten hadden al hier moeten zijn. Maar ik denk...’ Arie sprak niet verder, want op dit ogenblik verscheurde een knetterend musketvuur de stilte.
De mannen sprongen op, maar ze merkten weldra, dat het vuur veel verder van hen verwijderd was, dan ze eerst hadden gedacht. Ze waren zo gewend aan de diepe stilte, dat het eerst leek, of er vlak voor hen geschoten werd.
‘Wat nu?’ fluisterde Andries, toen het musketvuur even ophield.
Arie schudde zijn hoofd. De mannen keken naar hun aanvoerder, die stil stond te luisteren.
Weldra zagen de mannen, dat hij mismoedig zijn hoofd schudde. Allen waren het er over eens, dat het geluid minstens vijf kilometer ver was. Onder deze omstandigheden was het onmogelijk, hulp te bieden. Of de schuiten zouden er zich met de verdedigers doorheen slaan en dan konden de vrijbuiters te hulp komen, zodra ze de schans naderden... óf dat zou niet lukken en dan konden de Leidenaars niets doen. Want voor die vijf kilometer zouden ze in het donker minstens een uur nodig hebben en dan kwamen ze immers veel te laat?
Het was een grote spanning en die werd haast ondragelijk, toen het musketvuur na een minuut of tien zweeg en de stilte weer intrad. Wat was er gebeurd, daar in de verte? Had de vijand de vrienden teruggedreven, of hadden de vrienden er zich doorheen geslagen?
Het wachten duurde oneindig lang en de mannen waren zenuwachtig. Ze tuurden naar het water en ze luisterden scherp. Maar het bleef stil en niets bewoog zich...
Eindelijk zagen zij een flauwe schemer en allen begrepen, dat weldra de dag zou aanbreken. Hoewel dat vrij gevaar- | |
| |
lijk was, liet van der Does zijn mannen nog een half uur wachten, toen gaf hij, kortaf, het bevel tot opbreken.
Toen de vrijbuiters de terugtocht aanvaardden, konden ze het niet laten om steeds weer om te kijken. Maar hoewel ze nu al vrij ver konden zien... van schuiten geen spoor. Nee, het was nu wel zeker, dat de poging mislukt was en dat de vrienden terug waren geslagen.
Een postduif bracht die middag het bericht, dat de schuiten met de twee vendels beschermers terug waren gedreven door de vijand. Wel was er niets van het kostbare graan verloren gegaan, doch het doel was niet bereikt. Leiden stond er moeilijk voor...
In de stad werd nu, aan de inwoners, die geen koren meer hadden en geen meel, een half pond brood per dag uitgereikt, maar de mannen, die de wacht moesten houden, hadden er niet genoeg aan en weldra moest de stads-regering hun rantsoen verhogen tot een heel pond. Een aantal vrouwen en kinderen, die uit de ommelanden waren binnengekomen, moesten uit de stad worden gezet en dat was geen prettig toneel voor een jongen met een gevoelig hart, zoals Andries.
De vrouwen klaagden luid, dat de vijanden hen kwaad zouden doen, maar het ging niet anders. Er was voor zoveel vluchtelingen geen brood meer in de stad en wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.
Nog erger werd het, toen op de avond van diezelfde dag de vrouwen en kinderen weer op de poort kwamen en smeekten om toelating binnen de muren. Toen de stoet tot de schansen van de vijand was genaderd, wilde deze de arme vrouwen en kinderen niet doorlaten en ze werden teruggejaagd naar de belegerde stad.
Nu zat er niet anders op; de vrouwen en kinderen werden weer binnen gelaten en men moest voortaan ook voor hen zorgen.
| |
| |
Zo stonden de zaken, toen het warm begon te worden. De zomer viel vroeg in en dagen lang bescheen een hete zon de gesloten stad. Het was warm en droog in de nauwe straten en benauwd in de huizen. Andries verlangde er naar, zijn dagelijkse zwerftochten door de ommelanden te kunnen hervatten, maar daar was geen sprake van, want het was streng verboden, de stad te verlaten.
Bovendien zou het veel te gevaarlijk geweest zijn, om zich buiten de wallen te wagen, want de Spanjaarden verschenen thans overal. Het stond vast, dat het omsingelingsleger deze keer veel groter was, dan tijdens het eerste beleg. Veel meer schansen waren bezet en overal stroopten de troepen Spanjaarden het omliggende land af...
Op het duivenplat was het haast niet meer uit te houden in de brandende zon, maar de jongens zaten er toch even uit te kijken over de ommelanden. Verlaten waren de velden thans niet meer... overal zagen zij de kleine figuurtjes van voetvolk en ruiters. Een van die ruiters zou wel de opperbevelhebber Valdez zijn. Een vluchteling, die enkele weken gevangen had gezeten in het kamp van de Spanjaard, wist te vertellen, dat Valdez thans elke dag en bij elke weersgesteldheid in eigen persoon zijn rondrit deed langs de bezette schansen...
Ja, ditmaal was het ernst, grimmige ernst en de vijand zou niet gemakkelijk zijn, als hij er in zou slagen, de stad binnen te dringen. Maar zover was hij nog niet. Tenzij... Tenzij de Prins tijdig hulp kon zenden, zou de honger op de lange duur de verdediging onmogelijk maken. Andries kon het niet helpen, maar sinds die postduif de stad één keer uit benarde omstandigheden had gered, hoopte hij van dag tot dag en van uur tot uur op een nieuwe boodschap uit het onbezette deel des lands.
Eens zou die boodschap komen, dat stond vast. Nu was de nood nog niet zo hoog gestegen, maar zo heel lang kon
| |
| |
dat niet meer duren.
‘Andries,’ zei Arie. ‘Ik heb iets horen fluisteren van een gevaarlijke ziekte binnen de muren van de stad...’
‘Wat voor ziekte?’
‘Men noemt het pest. Ik weet niet, of het waar is. Mijn vader heeft gezegd, dat de pest een vreselijker vijand is dan de Spanjaard of de honger. Er zullen scherpe maatregelen genomen worden om te zorgen, dat de ziekte zich niet uitbreidt...’
Andries lachte. ‘Ik ben altijd flink en gezond geweest, ziek zal ik niet worden.’
‘Iedereen kan ziek worden...’
Maar Andries was een kind van zijn tijd, toen men nog weinig van ziekten en geneeskunde wist. Hij lachte er om, hij strekte zijn sterke, jonge benen en hij rende de ladder af, want hij hoorde beneden zijn naam roepen. Daar stond de bode van het stadhuis. Hij bracht de boodschap, dat de jongens die avond op het stadhuis moesten komen.
De twee vrienden sprongen een voet hoog van vreugde, toen zij het goede nieuws hoorden. Voor het gevaar waren zij niet bang en het lange stilzitten en nietsdoen maakte hen kregel en ongedurig.
Moeder en vader van Veen vroegen niets, toen hun jongen die avond tamelijk laat uitging. Zij leerden het klappen van de zweep kennen, ze hadden er zich bij neergelegd, dat hun jongen zijn handen uit de mouw wilde steken om de stad te verdedigen en ze wisten, dat hij toch niets zou zeggen...
|
|