| |
| |
| |
XIV
De veldslag
ARIE en Andries kenden hier goed de weg; zo dikwijls hadden zij overdag rondgezworven in de ommelanden en het was nog niet zo lang geleden, dat zij in deze streek een nachtelijke tocht hadden gemaakt, die zij nooit zouden vergeten.
Weer lag links van hen de vaart, waar de Spanjaarden een schans gebouwd hadden. En rechts lagen nu twee schansen. Dat wil zeggen: deze schansen waren nog lang niet gereed, men was er mede aan het werk.
Geruisloos trok het kleine leger voort. Daar waren de honderd vijftig vrijbuiters, die de voorhoede vormden, dan kwam de schutterij, ook ongeveer anderhalf-honderd man bestaande en ongeveer honderd vrijbuiters vormden de achterhoede.
Het plan van Meester Allertsz was, de vijand bij de vaart te lijf gaan. Bij verrassing moesten de Leidenaars de schans nemen en dan van daar uit een aanval doen op de tweede. En de vijand moest denken, dat het aantal der aanvallers veel groter was, dan ongeveer tweehonderd vijftig man.
‘'t Kan niet ver meer zijn,’ fluisterde Andries.
‘Nee... ik denk nog een kwartier.’
‘We zullen 't wel merken, als we er dicht bij zijn.’
| |
| |
‘Jammer, dat we niets kunnen horen. Daarvoor maken we zelf toch nog teveel lawaai.’
‘Nou ja... die vooraan zijn, weten wel, wat ze doen.’
Dat was zeker; de aanvoerder der vrijbuiters trok zelf met een tweetal vertrouwde mannen voor zijn troep uit. Meester Andriaan Allertsz was een man van grote moed en zelfopoffering. Hij behoorde tot dat slag van officieren, die hun soldaten in de strijd voorgaan, die hen leiding geven en hen moed in spreken en die, door hun persoonlijk voorbeeld, achting en respect afdwingen.
Zo trok het kleine leger nog een minuut of tien voort, toen kwam plotseling het bevel halt.
De aanvoerder hoorde geluiden; daar, bij de schans aan de vaart, werd alweer gewerkt, niettegenstaande het vroege uur. Nu moest de aanval meteen gewaagd worden. Nog had de vijand hen niet bemerkt en juist de verrassing, die de Leidenaars de Spanjool wilden bereiden, zou door deze zeker wel erg op prijs worden gesteld.
Er behoefden geen bevelen gegeven te worden, alles was goed afgesproken. Op een teken van de aanvoerder werden de wapens gereed gemaakt voor de aanval.
De voorhoede, geheel bestaande uit vrijbuiters, zou de eerste klap moeten uitdelen. De mannen hadden zich vrij zonderling toegetakeld, met doeken om het hoofd en doeken om de voeten. De musketten werden gereed gemaakt en daarna slopen zij weer voort, om de laatste paar honderd meter af te leggen.
Eindelijk waren zij zo dicht bij de schans gekomen, dat langer wachten niet meer zou kunnen helpen. Meester Allertsz zwaaide met zijn armen in de lucht en daar gingen ze... een wilde schreeuwende troep, de musketten in de hand, de lange messen tussen de tanden.
Het moet voor de vijand een angstwekkend gezicht geweest zijn, deze woeste bende, die vast van plan was, de
| |
| |
Spanjool uit zijn stelling te verjagen. Arie en Andries hoorden het kletteren der wapenen en de kreten van hun kameraden, maar zien konden ze niet veel, want daarvoor was de mist nog te dicht en de afstand tot de voorhoede te groot.
Daar brak musket-vuur los... zelfs het doffe donderen van een stukje geschut... maar lang duurde dat alles niet. Terwijl de schutterij al opdrong, werd het musket-vuur zachter... om dan geheel weg te ebben.
Het bleef rumoerig, maar geschoten werd er nu niet meer.
In de looppas ging de schutterij de vrijbuiters achterna, maar het was al niet meer nodig. De Spanjaarden waren teveel geschrokken van de onverhoedse aanval en ze hadden zich nauwelijks verdedigd en meteen de vlucht genomen. Bij de Leidenaars waren geen doden en slechts één licht-gewonde. Het was een grote, lange wever, die er op stond, die lichte wond aan zijn arm zelf te verbinden en er niet over dacht, om achter te blijven.
Er waren drie gewonden van de vijand. Meester Allertsz had haast. Hij droeg een der mannen op, de gewonden te verbinden en daarna te knevelen en toen gaf hij zijn orders. Een deel van de achterhoede, bestaande uit ongeveer vijftig vrijbuiters, moest de half-afgemaakte schans bezetten en houden tegen elke aanval. De rest van het kleine leger had de aanvoerder te volgen, bij de aanval op de rechterschans. Arie en Andries kregen order, hun musketten steeds gereed te houden en op alles te schieten, wat in de buurt kwam, zonder verdere waarschuwing. De gewonde Spanjaarden, waarvan er geen ernstig gekwetst was, lagen in een hoek achter de schans en de mannen verdeelden zich over de gehele breedte van het bolwerk.
De aanvoerder gaf een kort bevel en daar verdwenen de moedige mannen in westelijke richting, naar de rechterschans.
‘Dat is prachtig gegaan,’ zei Arie.
| |
| |
Ze konden nu vrij-uit spreken en ze hoefden niet te fluisteren, want het musket-vuur was overal gehoord en ze konden er op rekenen, dat de vijand allang op de hoogte was van deze verrassende aanval.
‘Nou ben ik benieuwd, wat ze zullen doen, Andries.’
‘Ja... ze kunnen natuurlijk proberen, om het leger op te zoeken, maar het is ook mogelijk dat ze eerst hierheen komen, om ons er uit te jagen.’
‘Laten ze 't maar es proberen.’
‘Van een kouwe kermis!’ lachte Andries.
‘Nou en of! Met zo'n aanvoerder, als wij hebben... dan denk je niet aan wijken. Als Meester Allertsz straks hier terug komt, dan zal hij de schans nog steeds in onze handen vinden, of het moest zijn, dat geen van ons meer leeft. Laten we goed uitkijken... we hebben veel plezier gehad van die mist, maar nu is de mist onze vijand. Of liever...’
‘...de helper van onze vijand.’
‘Precies. Dat wou ik zeggen.’
De jongens zwegen en tuurden voor zich uit. Bij zijn overhaaste vlucht had de vijand zo het een en ander verloren. Daar, in het vrije veld, zagen de jongen van alles liggen. Daar waren de hoeden met veren, die Spanjolen bij voorkeur droegen, daar lagen tassen met lood... ransels... scheppen en spaden...
‘Wat zullen ze geschrokken zijn,’ grinnikte Arie.
En Andries lachte ook, bij die gedachte. Hij zag de Spanjaarden hier kalm en niets-vermoedend aan hun werk... en dan kwam daar plotseling de aanval waar ze helemaal niet op gerekend hadden van die woeste troep...
‘En wat zullen ze bang geweest zijn,’ zei Arie. ‘Ja... ze zijn in aantal natuurlijk onze meerderen, maar geloof gerust, dat ze ontzag hebben voor de Hollanders.’
‘Ja, dat zal wel.’
‘Ik weet het zeker. Vader heeft meermalen met gevange- | |
| |
nen gesproken en die hebben allemaal gezegd, dat ze niets van de Hollanders moesten hebben, als het op vechten aankwam. Ze zijn ook niet zo groot en sterk als wij... ik geloof, dat ze niet zoveel uithoudingsvermogen hebben als wij.’
‘Zou je denken?’
‘Ja... reken maar es, hoeveel vijanden er in het land zijn... en hoeveel zieken er in de gasthuizen liggen.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Zo'n mist als vanmorgen... die kou en die vocht, die je door merg en been gaan... daar kunnen die lui niet tegen en...’
‘Stil es... beweegt daar niet wat? Nee... meer naar links, vlak bij de vaart. Ik dacht...’
De jongens tuurden ingespannen naar de plek, maar ze zagen nu niets meer. Toch hield Andries de plaats scherp in het oog, want het mistte nog steeds en men kon immers nooit weten, wat de vijand in zijn schild voerde.
Zo gingen nog enkele minuten voorbij en toen brak het los, zo plotseling, dat de mannen er even van schrokken.
Van rechts kwam hevig musket-vuur en zelfs op deze afstand konden de Leidenaars de strijdkreet van hun makkers horen, die thans hun aanval waagden op de rechterschans.
Maar het musketvuur van de mannen uit de stad werd meteen beantwoord en het scheen, dat de Spanjaard hier niet zo dadelijk op de vlucht gejaagd kon worden. Natuurlijk was het moeilijk, om het verloop van de strijd te beoordelen, want daarbij moesten de bezetters van de schans geheel op hun gehoor afgaan.
De strijd duurde lang... zo lang, dat zij begonnen te vrezen, dat... Maar niemand zei er iets over tot de buurman. Men zweeg en luisterde en intussen hielden de mannen de ommelanden scherp in het oog, want ook hier kon elk ogenblik een tegenaanval van de vijand verwacht worden.
| |
| |
Nu luwde het schieten, daar in westelijke richting een weinig. Maar daar laaide het ook weer op en de mannen hoorden aan de knallen, dat er veel Spaans vuur bij was.
Nee... een ding was zeker. Hadden de Leidenaars hier gemakkelijk spel gehad, daar bij die andere schans ging het heter toe. Daar waren ze gewaarschuwd en vast van plan, hun huid duur te verkopen.
Toch was het vreemd, dat het vuren nu vrij plotseling ophield. Er klonken nog een tiental schoten... toen nog drie... nog een... stil was het. Een vreemde stilte, die niets goeds voorspelde. Een stilte, die de bezetters van de schans bij de vaart angstig maakte.
Rustig afwachten... dat was het enige, wat zij konden doen. Zou Meester Allertsz er toch in geslaagd zijn, de vijand te verdrijven of bevond hij zich met zijn leger op de vlucht?
Hier, in de buurt van de vaart, bewoog zich niets en het scheen, dat de vijand er voorlopig nog niet aan kon denken, deze schans te hernemen. Maar plotseling lagen alle musketten in de aanslag en de lonten werden klaar gehouden, want daar naderde een verward gedruis. Het kwam uit westelijk richting en niemand kon zeggen, of daar vriend of vijand naderde. Reeds waren de vrijbuiters klaar om te schieten, toen de luide kreet weerklonk: ‘Niet schieten... kerels...’
In angstige spanning wachtten de mannen af... daar doken de eerste Leidenaars uit de mist en zij droegen iets tussen zich in... de jongens konden nog niet zien, wat het was.
De adjudant van Meester Allertsz sprong naar voren...
‘Alles gereed maken voor de aftocht! Onmiddellijk... vlug...’
De man was zenuwachtig en de vrijbuiters gehoorzaamden dadelijk. Toen pas zag Andries, wat de mannen daar tussen zich in droegen. Het was de aanvoerder. Men had
| |
| |
Die avond stonden Arie en Andries met de burgemeester van der Werff en vele vrijbuiters om het bed van de moedige aanvoerder (blz. 153).
| |
| |
hem een lap om het hoofd gebonden, die fel-rood gekleurd was... Maar er was nu geen tijd, om te praten of te vragen, hoe alles gegaan was. Allen begrepen, dat de aanval mislukt was en dat men zich op de stad moest terugtrekken.
Reeds trok de voorhoede verder... de schutterij sloot zich daar bij aan en de bezetters van de schans lieten dit halfvoltooide bouwwerk in de steek en volgden het leger.
Er waren veel gewonden en het scheen, dat verscheidene Leidenaars op het slagveld waren achtergebleven, want het leger leek kleiner geworden...
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ vroeg Andries.
‘Verslagen,’ antwoordde Arie. ‘Beroerd... en onze aanvoerder...’
Meer kon hij niet zeggen, want plotseling trilde zijn stem zo erg, dat Andries een brok in zijn keel kreeg.
Men haastte zich en er kwam enige verwarring in de gelederen. De gewonden konden zo snel niet voort en een van de schutters, een korte, dikke kerel, die zwaar hinkte, raakte in de achterhoede. Arie en Andries grepen hem ieder bij een arm en trokken hem voort, want achter hen...
Ja, het was duidelijk, dat de vijand in aantocht was. Daar hoorden de jongens hem komen, over de velden. Weldra hoorden allen het en de adjudant van de aanvoerder dreef zijn mannen tot grotere spoed aan. Maar het mocht niet baten... er waren teveel gewonden en het tempo kon niet hoog genoeg worden opgevoerd...
Toen liet de adjudant de achterhoede stilstaan, de mannen knielden neer met de musket gereed om te schieten. De rest van het kleine leger trok voort in de richting van de stad.
Nader en nader kwam het gedruis, door de witte mist en de mannen tuurden scherp in de richting, waar het gerucht van de naderende vijand vandaan kwam. Het was de eerste keer, dat Andries zijn hart sneller voelde kloppen. Niet
| |
| |
dat hij bang was... Dat niet! Maar hij wist, dat het er om ging. Zij zouden een salvo afgeven... de vijand zou terugschieten. Dit kon een veldslag worden.
Daar doken schimmige gedaanten op uit de mist... nog enkele seconden, bijna ondragelijk van spanning, toen kwam het bevel:
‘Vuur!’
Ratelend viel het salvo in de stille ochtend en meteen waren de schimmen verdwenen. De vrijbuiters sprongen op en renden hun eigen mannen achterna. Het vuur werd niet beantwoord.
En daarna gebeurde er niets meer. Reeds was men al te dicht de stad genaderd, waar de vijand zich zeker niet durfde wagen.
Vier of vijf uren na het vertrek kwam het leger de poort weer binnen. Toen kon men de balans gaan opmaken...
Er waren verscheidene doden en vele gewonden, die in het gasthuis werden opgenomen. Daar bracht men ook de aanvoerder naar toe, die zwaar gewond was en voor wiens leven men vreesde.
Die avond stonden Arie en Andries met de burgemeester van der Werff en vele vrijbuiters om het bed van de moedige aanvoerder.
Meester Andriaan Allertsz was veranderd in die weinige uren. Het leek, of zijn wangen waren ingevallen en zo nu en dan vertrok zijn gezicht van pijn. Zijn stem was mat en zacht, toen hij begon te spreken, maar later hoorden de jongens er iets in terug van de oude aanvoerder, die zij steeds zo vereerd hadden.
‘Vrienden... dat is de krijgskans. Het geluk kan niet altijd met ons zijn. Ik weet, dat ik moet sterven...’
‘Meester Allertsz,’ antwoordde de burgemeester, ‘de chirurgijn geeft goede hoop. U bent sterk en gezond... u zult er bovenop komen.’
| |
| |
‘Dokters geven altijd hoop, om de zieke niet te zeer te verschrikken. Ik weet, dat mijn tijd gekomen is. Maar het spijt mij niet. Ik zal mijn leven laten voor de zaak van de Prins... is er schoner einde denkbaar? Mannen, weest moedig en houdt vol. Bedenkt, dat wij strijden voor een rechtvaardige zaak... voor ons hoogste goed... voor de vrijheid...’
Hij zweeg even, vermoeid van het lange spreken.
‘En gij, knapen... u heb ik nog een laatste woord te zeggen. Wakkere borsten zijt gij en op uw bouwt het vaderland. Op u is alle hoop gevestigd. Denkt er steeds aan, dat ge mannen zijt en gaat voor geen gevaar en voor geen bedreiging op zij. Weest slim en bedachtzaam en begeeft u niet onnodig in gevaar. Maar als de ure van de strijd aanbreekt, vreest dan niet. Er kan u niet meer overkomen, dan dat ge het leven moet laten voor onze zaak, zoals ik... meer niet... en dat... dat...’
De jongens bogen zich over de zieke heen, maar ze konden hem niet meer verstaan. Nog fluisterde hij enkele woorden, maar niemand heeft ooit geweten, wat de aanvoerder nog zeggen wilde.
Alle vrijbuiters in het vertrek bogen het hoofd, want zij zagen, dat het einde gekomen was. Er trok een rilling over het lichaam van Meester Allertsz, toen sloeg hij de ogen nog eenmaal op en hoewel hij niet meer spreken kon, begrepen allen, dat hij, met deze laatste blik, afscheid nam van de wereld.
Even later drukte de burgemeester zijn trouwe vriend de ogen toe. Het was gedaan...
Andries deed zijn best om zich goed te houden, maar toen hij even opkeek en grote kerels zag schreien als kinderen, toen werd het hem ook te machtig en hij deed geen moeite meer om de tranen af te vegen, die langs zijn wangen liepen.
| |
| |
Daar lag een van de mensen, die hij zeer had liefgehad en die hij diep had bewonderd... dood... neergeschoten als een hond door de vijand. Een goede en grote haat tegen de indringer maakte zich van Andries meester en op dit ogenblik beloofde hij zichzelf, dat hij nooit zou wijken voor het geweld en dat hij zou strijden, tot het einde, ook al zou dat nog zo bitter zijn...
Enkele dagen later... het was een trieste, grijze middag... de klokken luiden... vlaggen hingen halfstok... wapperden zacht heen en weer in de matte wind... men droeg Meester Andriaan Allertsz naar zijn graf. Alle Leidenaars hadden zich langs de wegen geschaard, om de geliefde aanvoerder de laatste eer te bewijzen. Ook de jongens stonden bij de geopende groeve, toen men de kist langzaam liet zakken.
Burgemeester van der Werff hield een korte toespraak:
‘Veel woorden te spreken aan het graf van deze edele man... het is niet nodig. Het is niet nodig, zijn deugden op te tellen. Hij heeft gedaan wat hij kon. Zijn bedoelingen waren goed en eerlijk en onze dappere vrijbuiters verliezen in hem een aanvoerder, die zij nooit zullen vergeten. Wij allen weten, dat hij slechts één grote zorg met zich omdroeg... de zorg voor de vrijheid van het vaderland. Andriaan Allertsz... rust zacht... uw werk zullen wij voortzetten, met uw naam op de lippen...
Verder werd er niet gesproken. Het was niet nodig, meer te zeggen aan het graf van deze man, die alles gegeven had voor de zaak van de Prins.
De jongens liepen terug en ze keken elkaar niet aan, want ze waren bang, dat ze weer zouden gaan schreien, als ze elkaar in de ogen keken. Maar eindelijk zei Arie van der Werff:
‘Andries... het is hard, dat wij deze man moesten verliezen. Maar één ding is zeker... beter dan ooit weet ik,
| |
| |
dat wij de strijd moeten volhouden, wat er ook gebeuren moge.’
‘Ja, Arie, dat zullen wij.’
‘De vijand staat weer bij de stad. Hij zal er niet in komen. Liever dood, dan de slaaf te zijn van de Spanjool.’
De jongens drukten elkaar de hand en ze beloofden elkander houw en trouw voor alle tijden. En het leven ging voort...
|
|