| |
| |
| |
XIII
Valdez' aftocht
MET opgetrokken wenkbrauwen keken de aanwezigen in de raadzaal naar de indringer. Men was het niet gewend, dat mensen, die niet tot de vroede vaderen behoorden, tijdens een vergadering in de grote zaal binnen kwamen. Zelfs de burgemeester van der Werff keek kwaad naar de deur, maar zijn blik was toch niet zo heel onvriendelijk, toen hij de zoon van bakker van Veen herkende, de vriend van Arie...
‘Wel?’ sprak de burgemeester kortaf.
‘Ik vraag om vergeving,’ antwoordde Andries. ‘Er is een boodschap voor u...’
Stralend van blijdschap, hoop en verwachting, keek de burgemeester de jongen aan.
‘Een boodschap... voor mij?’
‘Ja, burgemeester.’
‘En... van wie?’
‘Van de Prins, burgemeester. Een van mijn duiven kwam aangevlogen en omdat het kokertje te vast zat aan zijn poot, heb ik het rolletje papier er uit genomen. Ik heb dat echter niet gelezen...’
‘Dat is goed. Geef mij de boodschap.’
Er ging een gemompel op in de zaal, toen de burgemeester snel het papier door las en men zag aan zijn gezicht, dat het een goede boodschap moest zijn.
| |
| |
‘Mijne heren,’ sprak hij eindelijk, ‘ik heb voor u een bericht van de Prins.’ Zijn stem trilde van ontroering, toen hij voortging:
‘Er nadert langs de Maas een hulpleger onder aanvoering van de Graaf Lodewijk van Nassau. Dit leger zal onze stad van de insluiting verlossen. Nog enkele dagen moed... dan zullen de poorten geopend kunnen worden. Dan zal de stad Leiden weer vrij zijn en dat zal goed zijn voor aller zaak, de zaak van de Prins.’
Nauwelijks had de burgemeester uitgesproken, of er ging een gejuich op. Alle aanwezigen verheven zich van hun zetels en niemand dacht meer aan de afgezant, die men naar Valdez had willen zenden...
De vergadering was nu spoedig afgelopen en Andries ging naar het huis van de burgemeester, waar Arie het hele verhaal kreeg te horen.
‘...en toen hij binnen kwam,’ vertelde de burgemeester, ‘was de nood hoog gestegen. Zij wilden een gezant zenden naar de vijand en hoe ik mij daar ook tegen verzette, zij wilden doorzetten. Als er gestemd was geworden, dan zouden zij waarschijnlijk gewonnen hebben. Maar nu hoefde er niet meer gestemd te worden, want na de boodschap van de Prins durfde niemand meer over een stemming te praten!’
Arie klopte zijn vriend op de schouder en zei lachend:
‘Andries van Veen's postduif... redder des benarden vaderlands...’
Zijn vader fronste de zware wenkbrauwen: ‘Spot niet met dat hoge woord, jongen.’
‘Nee, vader,’ zei Arie, die zich een beetje schaamde. ‘Het was er uit, voor ik precies wist wat ik zei.’
De volgende dag trokken tientallen burgers naar de stadswallen om te zien, wat de vijand zou doen. De mensen lieten hun werk in de steek, zodra ze maar even konden en
| |
| |
vanaf torens en hoge daken tuurde men naar de verre schansen van de Spanjool.
Er gebeurde die dag niets... maar op de tweede dag zag men grote bedrijvigheid daar in de verte en op 21 Maart 1574 trok Valdez met het grootste deel van zijn troepen af naar het Gelderse, waarheen de opperbevelhebber van de Spaanse legers in Holland hem en zijn mannen had ontboden. Men deed die dag nog niets, maar de volgende ochtend, al heel vroeg, trokken een afdeling schutterij en een afdeling vrijbuiters onder aanvoering van Meester Andriaan Allertsz de stadspoort uit, om te zien, of dit alles geen list was. De mannen waren zwaar-bewapend en het spreekt vanzelf, dat ze danig op hun hoede waren.
Arie van der Werff en Andries van Veen waren ook van de partij. De aanvoerder had hen een plaats aangewezen in de achterhoede van de troep. Het was hun taak, goed op te letten, of de vijand zich niet ergens verscholen had. Want het was immers mogelijk. dat Valdez zijn troepen alleen maar voor de schijn had laten wegtrekken. Het was toch denkbaar, dat de Leidenaars van achteren uit een hinderlaag zouden worden aangevallen, zodra zij ver genoeg van de stad verwijderd waren...
Maar niets van dat alles! Ditmaal konden de jongens met opgeheven hoofd en op klaarlichte dag de plaatsen bezoeken, waar ze in die befaamde regennacht rond hadden ge kropen door modder en slijk. De schansen waren verlaten, niets had de vijand daar achter gelaten. Het leek waarschijnlijk, dat de verre versterkingen bij de Kaag nog niet verlaten waren, maar dat was voorlopig niet van veel belang. De stad was niet langer omsingeld, daar ging het om. De vijand was verdwenen en men kon weer zoveel voedsel en goederen in de stad brengen, als men nodig achtte.
Nog twee dagen werden de poorten dicht gehouden en de schutterij stroopte, eendrachtig samenwerkend met de vrijbui- | |
| |
ters, de ommelanden af, doch men vond geen enkele vijand.
En toen kwamen de eerste boodschappers uit Gouda, die vertelden, dat Lodewijk van Nassau thans slag zou leveren en dat de zaak van de Prins er goed voorstond. Schepen voeren de stad weer binnen en over de landwegen reden krakend de zwaarbeladen boerenwagens, die koren en kazen, en boter en vlees binnen de stad brachten.
In Leiden werden grote feesten gehouden en een paar dagen lang deed de hele bevolking niet veel anders dan plezier-maken, lachen en blij-zijn. Toen begon het leven weer zijn geregelde gang en ook Andries moest weer aan het werk in de bakkerij.
Die eerste dagen... het was net, of de jongen iets miste. Natuurlijk bleven de vrijbuiters bestaan, onder leiding van hun dappere aanvoerder, maar er was niets meer voor hen te doen. De stad was vrij en de vrijbuiters konden aan hun gewone werk gaan. Voorbij waren de dagen van avontuur en onverwachte gebeurtenissen. Voorbij die grote tijd...
En als je je een echte vrijbuiter gevoeld hebt, dan valt het niet mee, om dadelijk weer opgeruimd voor bakkersknecht te gaan spelen, al ben je dan ook de zoon van de baas.
Het is merkwaardig, hoe gemakkelijk mensen kunnen vergeten; nog geen week waren de poorten van de stad open, of alles ging weer zijn gewone gang. De boeren, die zo lang binnen de muren hadden gewoond, trokken de ommelanden in, om te kijken, wat er van hun hoeven en bedrijven over was. Gewoonlijk was dat niet veel...
Er kwamen weer reizigers uit andere plaatsen en het scheen, dat de stad nooit dicht had gezeten, zo goed dicht, dat er nauwelijks een muis in of uit kon.
Nog een paar keer trokken de vrijbuiters de ommelanden in, om de schansen vlak bij de stad te slechten. Enkele, veel verder af gelegen, waren nog steeds bezet door de vijand, maar die liet men ongemoeid, want ze waren voor Leiden
| |
| |
niet van directe betekenis. Verder werden er door troepen van de Prins nieuwe schansen opgeworpen in de buurt van Valkenburg en deze werden bezet met zeshonderd Engelsen. Zo stonden de zaken toen...
Andries was een van de eersten in de stad, die het wist. Hij kreeg de slechte tijding van zijn vriend Arie en die had het nieuws natuurlijk weer van zijn vader. Het leger van Lodewijk van Nassau was bij Mook verslagen en de dappere veldheer zelf was gedood.
‘Dat ziet er heel slecht voor ons uit,’ zei Arie. ‘Vader meent het ook.’
‘Waarom?’ vroeg Andries.
‘Omdat de troepen van Valdez niet eens in de slag zijn geweest. Hij was met zijn bende in het Utrechtse, toen de slag plaats vond. Wat is natuurlijker, dan dat hij terug zal keren en de stad opnieuw zal gaan belegeren. Vader is er bang voor, maar...’
‘Wat maar?’
‘Tja... de stadsregering vindt het niet nodig, om iets te doen. Vader wil, dat er grote voorraden worden aangelegd, maar ze lachen hem uit. Ze zeggen, dat hij alles veel te zwart ziet en dat het wel mee zal vallen, nu ze eenmaal weg zijn. Ze zeggen, dat Valdez zeker niet zal terug keren...’
‘Dat zal toch ook wel niet...?’
‘Ik weet het niet. Het zou toch kúnnen. Vader heeft ook gezegd, dat alle inwoners de eed van trouw opnieuw zullen moeten afleggen.’
‘En?’
‘Dat zal gebeuren. Vader zal het zelf doen met twee schepenen tegenover Meester van Bronkhorst.’
‘Wie is dat, Arie?’
‘Weet je dát niet eens? Hij is Raadsheer in het Hof van Holland. En vader heeft ook doorgezet, dat de schutterij zich voortaan alleen maar in oorlogs-uniform op straat mag
| |
| |
vertonen en dat de schutters steeds hun geweer en hun kruit, hun lood en lonten bij zich moeten hebben.’
‘Dat is natuurlijk wel heel goed.’
‘Zeker. Maar ik wou, dat er grote voorraden werden aangelegd, want nu het leger van Lodewijk verslagen is, zullen we het hard te verantwoorden krijgen, als Valdez de stad weer gaat omsingelen. Zeg... nou es wat anders... hoe staat het met je duiven?’
‘Er zijn er nog zeven in Gouda, Arie.’
‘Laat je ze daar?’
‘Meester Allertsz heeft mij gezegd, dat ik ze er voorlopig nog moet laten. Ze hebben het daar ook goed en hij wil op alles voorbereid zijn. Stel je voor, dat we nog eens met de mand door de vijand heen zouden moeten sluipen...’
‘Jij liever dan ik. Het was een groot avontuur, maar ik zou er, voor een tweede keer niet al te veel zin in hebben...’
‘Nee, ik ook niet. Zeg, Arie... zijn er nog berichten gekomen van de Prins? Of mag ik dat niet vragen?’
‘Je mag het eigenlijk niet vragen en ik weet natuurlijk ook niet alles, maar zeker weet ik, dat de Prins een ernstige waarschuwing heeft gezonden, om de zaak toch vooral niet te licht op te vatten en te zorgen voor goede voorraden. Verder moeten wij waakzaam blijven en op alles voorbereid zijn...’
‘En dat zijn we niet, Arie.’
‘Nee, dat zijn we niet.’
Toen de vrienden afscheid van elkaar genomen hadden, ging Andries zijn vader opzoeken en hij zei:
‘Vader... ik wil vanmiddag naar de herberg.’
Vader van Veen keek zijn ogen uit, toen schaterde hij van het lachen en hij antwoordde: ‘Wou mijn zoon een glas wijn gaan drinken? Welja... ik zeg maar zo: jong geleerd, oud gedaan. Beste jongen... al ben je nu een van de vrijbuiters... ik vind je nog veel te jong, om de herberg te gaan bezoeken.’
| |
| |
‘Vader... de wijn kan mij niet veel schelen. Ik wou, dat u meeging. En dan moeten wij het de anderen duidelijk maken, dat het gevaar nog niet voorbij is, dat de Prins ons ernstig waarschuwt, dat er nieuwe voorraden moeten worden aangelegd en dat we op alles bedacht moeten zijn.’
De brave bakker wilde eerst niets geloven van alles, wat Andries vertelde, maar toen hij hoorde, hoe Andries aan zijn berichten kwam, werd hij toch ernstiger. En zo togen vader en zoon die middag naar de herberg, met een plan in het hoofd.
Zij troffen daar een tiental vrolijke drinkers aan en natuurlijk kwam het gesprek al gauw op de oorlog en de Prins. Toen vond Vader van Veen, dat het ogenblik gekomen was en hij stak van wal. Hij sprak over de gevaren, die de stad nog steeds bedreigden, maar hij zag al gauw in, dat hier niets te bereiken was. De vrolijke drinkers lachten de brave bakker hartelijk uit en weldra wilden ze helemaal niet meer naar hem luisteren.
Mismoedig ging Andries die avond naar huis terug. Als alle mensen in de stad er zo over dachten, dan zou er niets van terecht komen en dan moesten zij maar hopen, dat Valdez voorlopig andere plannen zou hebben... En die had de Spaanse veldheer nu juist niet!!
Het was een stille, donkere nacht... die nacht van 25 op 26 Mei. In de stad Leiden sliepen alle burgers rustig de diepe slaap van hen, die niets te vrezen hebben en toen slopen donkere schaduwen door de ommelanden, niet twee of drie of tien of vijftig... neen het waren er vele honderden! Reeds in de vroege ochtend werden de vrijbuiters uit hun bed geblazen en weldra was het slechte nieuws in de hele stad bekend: de voorhoede van Valdez' leger onder Don Louis Gaytan had Leiderdorp bereikt en daar werden inderhaast nieuwe schansen opgeworpen.
De regering van de stad vergaderde onmiddellijk en zo
| |
| |
kregen vrouwen en kinderen op dit allerlaatste ogenblik nog gelegenheid, de stad te verlaten. Vele burgers zonden hun vrouwen en kinderen naar veiliger oorden, doch slechts enkele mannen vluchtten uit de bedreigde stad.
Arie en Andries hadden wacht bij een der poorten en zij zagen de droeve stoet vluchtelingen vertrekken. Natuurlijk bleven de ouders van de beide jongens in de stad. De burgemeestersvrouw was voor geen kleintje vervaard en ook de moeder van Andries dacht niet aan vluchten, vooral daar zij geen kleine kinderen meer had.
Inderhaast werd er nog wat leeftocht in de stad gehaald, opdat men het ten minste drie maanden zou kunnen uithouden, het aanwezige vee werd onder de muren der stad gedreven om daar te grazen. Het was een drukte van belang, maar onder de bezielende leiding van de burgemeester kwam er toch geen verwarring.
Wekenlang was Arie's vader een somber man geweest, want hij zag het gevaar en kon er zo weinig tegen doen. Maar nu hij de handen aan de ploeg kon slaan, was hij weer vol moed. Er kwam deze dag ook een brief van de Prins, die de regering bezwoer, om vol te houden en de stad niet over te geven. Deze brief werd in een vergadering van het stadsbestuur plechtig voorgelezen en ook het antwoord werd bekend gemaakt. Daarin schreef de regering aan de Prins:
‘Wij zijn vastbesloten, liever de uiterste hongersnood te lijden, dan de slaven te worden van onze vijanden.’
Zo stonden de zaken, toen de vrijbuiters in het late avonduur gehoor gaven aan de oproep van hun aanvoerder, om zich ten stadhuize te vervoegen. Alle mannen waren aanwezig en toen nam Meester Andriaan Allertsz het woord:
‘Mannen... kameraden... vrijbuiters! Weer staat de vijand voor onze stad, doch nog is het tijd, om hem aan te vallen. Hij heeft zich nog niet in schansen kunnen verschui- | |
| |
len en wij hebben nu nog de kans, hem het hoofd te bieden. Mannen, te zamen met de dappere schutters wil ik morgen, in alle vroegte een uitval doen. Wij moeten trachten, door te dringen tot de Valkenburgerschans, waar de dappere Engelsen van de Prins ons zullen helpen. Maakt u gereed, bedenkt dat het een strijd zal zijn op leven en dood. Allen, die het achttiende jaar bereikt hebben, zullen meegaan. De anderen zullen in de stad blijven, want de onderneming is gevaarlijk en de al te jonge knapen zijn wellicht tegen deze strijd nog niet opgewassen.’
En daarmee konden Arie en Andries naar huis gaan. Maar wie meent, dat zij zich zo gemakkelijk bij dit besluit neer zouden leggen, die kent de jongens niet.
Een kwartier later stonden de beide vrienden voor de burgemeester en zij smeekten hem om zijn voorspraak bij de aanvoerder. Het was al heel laat, toen Meester Allertsz zijn toestemming gaf. Andries en Arie zouden dan mee mogen gaan. Zij zouden zich echter opstellen in de achterhoede en het zou hun plicht zijn, de troep te beschermen tegen een onverhoedse aanval van achteren.
De volgende morgen tegen vijf uur werd er verzameld bij de stadspoort. Andries had kort afscheid genomen van zijn ouders en hij had niet gezegd, wat er ging gebeuren.
Omdat het besluit, deze uitval te ondernemen, eerst zo laat in de vorige avond was genomen, hadden nog slechts weinig mensen er van gehoord en zo kwam het, dat de bakker en zijn vrouw er ook niet van op de hoogte waren. Slechts weinig mensen waren getuige van het optrekken der vrijbuiters en schutters.
De poort werd achter hen gesloten en daar trokken zij de ommelanden in. Arie en Andries liepen naast elkaar. Zij waren bleek, doch vastberaden. Nog nooit hadden zij een veldslag meegemaakt en zij wisten, dat hen thans iets te wachten stond, waar mannenmoed voor nodig zou zijn.
| |
| |
Maar ze waren niet bang; als straks de musketten zouden knallen, dan zouden zij strijden tot het uiterste. En als zovele jonge knapen konden zij zich niet voorstellen, dat een der kogels voor hen bestemd zou kunnen zijn... De witte damp lag nog over de velden, laag en dicht, als een sluier. Weldra verloren de omtrekken van de stad zich in het melkachtige wit. De mannen dreven als het ware voort door een zee van mist. Men hoorde niet veel... het kletteren van de wapenen, de doffe voetstappen van de moedige Hollanders, die uit eigen beweging het gevaar op gingen zoeken.
Gesproken werd er niet. De aanvoerder ging vooraan met zijn adjudanten, daarachter volgden de vrijbuiters en dan eerst kwamen de schutters. Er was besloten, dat de oudste vrijbuiters de voorhoede zouden vormen, dan volgden de schutters, om in te grijpen, als de vijand eenmaal in verwarring was gebracht en de jongere vrijbuiters vormden een achterhoede, die het kleine leger moest beveiligen tegen omtrekkende bewegingen van de Spanjool...
Men wist, waar de oude schansen zich bevonden en reeds hadden spionnen gezien, dat Don Louis Gaytan deze oude schansen, die door de vrijbuiters enkele maanden geleden geslecht waren, thans opnieuw liet opbouwen. Tegen die schansen, die nog lang niet klaar konden zijn, zou de aanval gericht worden.
Er werd een kort bevel gegeven, allen wisten, wat hen te doen stond. Men wikkelde wollen lappen om de voeten, de wapens werden evenzo omwikkeld met stof, zodat de troep bijna geruisloos voort kon trekken. Want zo wilde Meester Allertsz de vijand verrassen... geen tijd wilde hij hem laten, om op adem te komen. Dat was de kans der vrijbuiters.
Het kleine leger trok voort... gleed voort door de witte mist, als een troep spoken in de onzekere ochtendschemering.
|
|