| |
| |
| |
XII
Duif en sperwer
WEKEN waren verlopen sinds de geslaagde tocht van de beide vrienden naar Gouda en nu waren ze enige tijd werkeloos geworden, want de vrijbuiters konden niet veel beginnen. Er waren nog twee schepen met levensmiddelen, die aan de vijand toebehoorden, buit gemaakt, maar Arie en Andries waren er, tot hun grote spijt, niet bij geweest.
‘Jullie houd ik voor speciale opdrachten,’ had Meester Andriaan Allertsz, de aanvoerder der vrijbuiters, gezegd.
En het bevel van de aanvoerder was wet, zodat de jongens die tocht niet mee hadden gemaakt.
En nu was de omsingeling zo volkomen geworden, dat aan een uitval haast niet meer viel te denken. De Spanjaarden werden zelfs brutaal; ze hadden een paar molens buiten de stad verbrand. Men had die molens juist laten staan, om in betere tijden dadelijk meel te kunnen verkrijgen, maar nu had de vijand er dan toch voor gezorgd. De benden van Valdez ondernamen zelfs kleine strooptochten tot onder de muren van de stad en dat deden ze natuurlijk steeds onder dekking van de duisternis of de mist. Er werd dan wel wat geschoten, maar dat was meer om te tonen, dat de verdedigers van de stad op hun hoede waren en dat de vijand er niet aan hoefde te denken, Leiden bij verrassing te verschalken.
| |
| |
Tot een geregelde aanval op de stad kwam het niet, iets wat men in de stad al verwacht had.
Toen het hard begon te vriezen, gingen er geregelde troepen vrijbuiters de stad uit, om het ijs open te hakken. Andries en Arie waren daar ook een paar keer bij, doch de mannen werkten onder bewaking van een sterke afdeling schutterij en tot een gevecht kwam het niet.
In de stad ging het leven zijn gewone gang; bijna alle leden van de gilden werkten nog, alsof er niets aan de hand was. Hier en daar kwam een weinig gebrek aan grondstoffen, maar voorlopig was er van alles genoeg binnen de stadsmuren, en men maakte zich geen al te grote zorgen.
Natuurlijk moest er wat minder gegeten worden, dan vroeger en alle burgers waren op rantsoen gesteld. Zo kwam het, dat bakker van Veen ook minder broden te bakken had dan een paar maanden geleden. Andries hoefde maar weinig in de bakkerij te helpen en toen het werk der vrijbuiters ook grotendeels lamgeslagen was, zat hij veel op zijn plat en keek uit naar de duiven, waarvan er tot nu toe geen enkele was teruggekeerd...
Hadden de burgers zich in Januari en Februari nog niet veel zorgen gemaakt, toch begon men in het begin van Maart zenuwachtig te worden. Arie, de zoon van de burgemeester, wist er het een en ander van te vertellen.
De twee jongens zaten, met dikke bouffantes om en wollen mutsen op het hoofd, uit te kijken over de besneeuwde daken van de stad. Andries had het plat schoongeveegd en daar trippelden nu de twee overgebleven, jonge duiven rond, die niet naar Gouda waren gegaan, omdat ze hun werk nog niet verstonden. Dromerig staarde de bakkerszoon over de wallen en bolwerken heen naar de ommelanden, die verlaten onder een wit sneeuwdak lagen in het schemerige licht van de late namiddag.
‘Ja,’ zei Arie, ‘gisteren zijn een paar leden van de vroed- | |
| |
schap bij vader geweest. Ze wilden precies weten, hoe lang de stad het nog uit kan houden, want... ze zeiden dan, dat men beter te vroeg om de voorwaarden van Valdez kon vragen dan te laat...’
‘De voorwaarden?’ vroeg Andries verontwaardigd.
‘De voorwaarden voor overgave. Vader is ook kwaad geworden, maar de burgers zeiden, dat er meer leden van de vroedschap zijn, die aan overgave denken en dat men niet mocht wachten, tot er geen kruimel eten meer in de stad is. Want komt het zover, zeiden ze, dan zullen we elk aanbod moeten aannemen en nu staan we nog sterk... nu kunnen we nog weigeren.’
‘We geven nooit over,’ antwoordde Andries kortaf.
‘Dat heeft vader ook gezegd en toen zijn ze weggegaan, maar tevreden waren ze niet.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Het schijnt, dat ze bij de burgers rondgaan. Ze zeggen, dat de mensen er op moeten aandringen, dat er een afgezant naar Valdez wordt gezonden, om de voorwaarden te vernemen. Maar dat willen wij niet.’
‘Natuurlijk niet! En wat nu?’
‘Over drie dagen is er een vergadering van de vroedschap en vader zegt, dat het daar wel warm zal toegaan. Nu... er is toch ook alle hoop, dat de Prins ons zal kunnen helpen!!’
Zo spraken de jongens op deze middag, maar Arie kreeg gelijk. In de vergadering gingen stemmen op, om een gezantschap naar de Spaanse bevelhebber te zenden. De burgemeester hield een gloedvolle rede en toen bleek, dat de meerderheid der leden van de vroedschap tegen onderhandelen was.
Maar toch bemerkte de burgemeester heel goed, dat de dreigende hongersnood de mensen bang maakte en dat het niet lang zou duren, of de meerderheid zou stemmen vóór het zenden van een afgezant naar de vijand.
| |
| |
Zo stonden de zaken op de achttiende Maart. Arie was met zijn vriend Andries aan het schaatsenrijden op de gracht. De jongens hadden geen last van de koude, want ze bleven in beweging en zo hielden ze zich warm. Toch was het geen vrolijke middag. Waren er bij het invallen van de vorst steeds veel priksleden en schaatsen op het ijs verschenen, nu bleven de mensen thuis, want ze waren bang en hun hoofd stond niet meer naar schaatsenrijden en ander ijsvermaak. De baanveger had weinig of niets te doen en de oude vrouw in het koekenzopie, maakte slechte zaken.
Arie, die altijd over een ruim zakgeld beschikte, kocht twee koppen hete anijsmelk voor zijn vriend en zichzelf en de jongens aten er een stevig stuk kruidkoek bij.
Ze reden nog twee baantjes: toen was het plezier er af en gingen ze de schaatsen afbinden. Onderweg spraken ze weer over de vergadering van de vroedschap, die de volgende dag plaats zou vinden.
‘Vader maakt zich heel bezorgd,’ zei Arie, ‘dat het morgen mis zal lopen. Het schijnt, dat steeds meer leden van de vroedschap een gezant naar Valdez willen zenden.’
‘Nu ja... maar áls dat gebeurt, dan hoeft de regering de voorwaarden toch niet aan te nemen?’
‘Onzin, wat je nu zegt. Je begrijpt toch ook wel, dat de Spanjaard met aanlokkelijke voorwaarden zal komen? En dan kunnen ze immers zeggen, dat we die voorwaarden maar aan moeten nemen. Maar wie gelooft, dat Valdez zich aan zijn woord zal houden?’
Daar wist Andries niet veel op te antwoorden en diep in zijn hart was hij even ongerust over de afloop van die vergadering als zijn vriend. Kwam er nu eindelijk maar een bericht van de Prins. Het was waar... de Prins had hulp beloofd, maar die hulp liet wel lang op zich wachten.
Ook was er, de vorige dag, een vluchteling in de stad gekomen, die beweerd had, dat de Prins ziek lag en dat hij
| |
| |
voorlopig niets zou kunnen doen aan het ontzet van de stad...
Op de ochtend van de negentiende Maart ging het bericht rond, dat enkele leden van de vroedschap in de vergadering van die middag het voorstel zouden doen, om een afgezant naar Valdez te zenden. En men vertelde er bij, dat de voorstellen zeker wel veel bijval zouden krijgen. Het leek er op, dat dit voorstel zou worden aangenomen.
De vergadering zou om twee uur beginnen en reeds om half twee stond er een dichte menigte voor het raadhuis, die vol spanning wachtte op de uitslag van de besprekingen. Onder de burgers waren er ook verscheidene, die graag een gezant naar de vijand wilden zenden, om een eind te maken aan de belegering, die allen bedreigde met ellende en hongersnood.
Andries bleef even staan kijken, maar toen ging hij naar huis, want het had immers geen zin, hier een hele middag in de koude te staan, terwijl de beraadslagingen zeker wel vele uren zouden duren.
Thuis was er ook al niets te doen en Andries pakte zich warm in en begaf zich naar boven, waar hij op zijn plat ging zitten. Het was een triestige mistige dag en het vroor niet hard, doch de vochtige koude ging de jongen door merg en been.
Somber zag de wereld er uit en sombere gedachten speelden door het hoofd van de bakkerszoon. Hij was bang, dat de strijd tegen de vijand op deze middag een ontijdig en roemloos einde zou nemen.., dat de regering zou moeten toegeven aan de wensen van de leden der vroedschap en dat binnenkort de gehate Spanjaard zijn intocht in de stad zou kunnen doen...
Als er maar redding kwam, als de Prins maar een bericht zond, dat er een hulpleger in aantocht was. Zelfs al zouden de troepen van de Prins er niet in slagen, de stad
| |
| |
dadelijk te ontzetten, dan zouden toch de mannen, die nu aan overgave dachten, hun mond moeten houden.
Kwam er maar een duif met een briefje...
Andries wist wel hoe het was. Slechts weinigen hadden de onverzettelijke moed, om tot het bittere einde vol te houden, slechts weinigen ook wilden de stad overgeven aan de vijand. Maar daartussen waren er vele honderden, die eerst met de ene partij meegingen, om even later naar de andere over te gaan.
Kwam er dan toch maar een duif, met een bericht van de Prins...
Andries tuurde de lucht af en toen werd hij plotseling een grote sperwer gewaar, die hoog in de lucht stond te bidden. De mist hing laag boven de aarde, daar hoog was het helderder. Andries tuimelde haast de ladder af, in zijn haast, om zijn musket te gaan halen.
Weldra zat hij weer boven, maar nu zag hij de sperwer niet meer. Afwachten maar... die roofvogel zou wel terugkeren. En daar... ja!!! Daar kwam, met grote snelheid een grijs stipje aanvliegen. Dat moest een duif zijn. Zou het een wilde zijn, of een tamme postduif?
Andries' hart klopte en weldra kon hij al zien, dat het een tamme duif moest wezen en waarschijnlijk een van zijn postduiven. Als die eens het bericht bracht van de redding... rennen zou hij naar het stadhuis en dan was het meteen uit met de beraadslagingen over het al of niet zenden van een gezant...
De vogel vloog vrij hoog en was nog tamelijk ver van het duivenplat verwijderd en toen verscheen daar, hoog in de lucht, plotseling weer de sperwer! Waar hij vandaan kwam... Andries had er geen vermoeden van, doch hij zag heel goed, dat de roofvogel nu bijna boven de duif was... reeds vouwde hij de brede vleugels... even stond hij te bidden...!
| |
| |
Zo dadelijk, binnen enkele seconden, zou hij zich laten vallen, op zijn prooi en het zou hem niet moeilijk vallen, de vermoeide duif te grijpen, die trouwens niets van het gevaar bemerkte.
Andries handelde onmiddellijk; hij richtte zijn musket en hij mikte. Even nog... het was of de sperwer stil stond in de lucht... toen schoot de jongen.
De knal was luid in de stille, mistige middag en al wist Andries niet zeker, of hij geraakt had, hij zag de sperwer toch vallen... zijdelings fladderend en verdwijnen. Maar de duif...
De duif scheen zo geschrokken te zijn, dat zij met grote snelheid verdween in de richting van de ommelanden. Daar had Andries niet aan gedacht. En toch... hij had niet anders kùnnen handelen; als dit werkelijk een van zijn eigen duiven was, dan kon hij het dier toch niet voor zijn eigen ogen laten wegvoeren door een roofvogel. In de eerste plaats ging het immers om het vurig-verbeide bericht en in de tweede plaats was het toch waarschijnlijk een van zijn eigen duiven?
Met gespannen aandacht tuurde Andries de omgeving af en ja... daar zag hij het grijze stipje weer naderen. Hij hoefde nu niet lang meer te wachten. De duif kwam recht op het plat af en streek voor de voeten van de jongen neer. Met bevende vingers maakte Andries het kleine kokertje los, waar het bericht in moest zitten...
Intussen was de vergadering in het stadhuis begonnen. Daar zaten de burgemeester van de stad en de vroede vaderen, en zij bespraken breedvoerig het voorstel van een der leden, om een afgezant naar de Spaanse opperbevelhebber te zenden. Deze zou dan de voorwaarden moet vragen, onder welke de overgave van de stad plaats zou kunnen hebben. Juist had een der raadsleden het voorstel verdedigd en nu ging hij zitten.
| |
| |
Burgemeeser van der Werff stond op; men kon het hem aanzien, dat hij zich met moeite beheerste. Eindelijk sprak hij met donkere, bijna dreigende stem.
‘Mijne Heren... wanneer wij een afgezant naar Valdez zouden zenden, dan zou dat een teken van grote zwakte zijn. Wij zouden daarmede erkennen, dat wij over weinig voorraden beschikken. Daarom zal de Spanjaard ons harde eisen stellen en tevens zal hij willig tot een aanval overgaan. Dat laatste zou misschien een goede zijde kunnen hebben, want wij zouden dan kunnen tonen, dat wij hier, in deze stad, nog steeds beschikken over een groot aantal welgeoefende strijdbare mannen, die de vijand met een bebloede kop naar huis zou kunnen terugzenden. Maar wij geven een teken van zwakte en dat moet vermeden worden. Zeker... het is waar, dat onze voorraden niet meer zo groot zijn, doch bij een eerlijke rantsoenering zullen wij er nog geruime tijd mee kunnen doen en wij moeten niet vergeten, dat onze wakkere vrijbuiters er zeker in zullen slagen, nog nieuwe voorraden binnen de muren van de stad te brengen. Bovendien heeft de Prins ons op het hart gebonden, om vol te houden tot het uiterste en wij willen de eenmaal aan hem gedane belofte houden, tot elke prijs. Ook heeft de Prins ons hulp beloofd en hij zal ons niet in de steek laten, daar ben ik zeker van. Laten wij allen eendrachtig schouder aan schouder staan en vechten tot het uiterste. Dat is het enige, wat wij kunnen doen, voor onze eer en ons geweten.’
Een der vroede vaderen had deze rede nauwelijks aangehoord. Hij zat in diep gepeins verzonken en hij scheen slechts te wachten op het ogenblik, dat de burgemeester klaar zou zijn met zijn toespraak. Onmiddellijk antwoordde hij nu:
‘Ik heb veel achting voor de moedige taal van onze burgemeester, maar ik moge er de nadruk op leggen, dat het ook onze bedoeling niet is, de stad zonder meer over te geven. Wat wij wensen is dit: wij willen weten, of de vijand onze
| |
| |
stad, onze huizen, onze vrouwen en kinderen en onze bezittingen ongemoeid wil laten. Wil hij dat, dan kunnen wij opnieuw beraadslagen over de voorwaarden van de overgave en dan zijn wij nog steeds vrij, om zijn eisen in te willigen of niet. Ja... wij kunnen zijn voorstellen nu nog afslaan, want we zijn nog sterk en al staan de honger en de ellende voor de deur... tot nu toe heeft nog niemand gebrek geleden. Daarom ben ik er voor, een gezant naar Valdez te zenden!’
Een zacht gemompel steeg op en overal om zich heen zag de burgemeester knikkende hoofden en goedkeurende blikken. Hij werd rood van drift en riep uit:
‘Maar zijn wij dan nog vrije Nederlanders of niet? Zijn wij hielenlikkers en stroopsmeerders, die bij het minste gevaar opzij gaan, of zijn wij nog de jongens van stavast, die alle zeeën bevaren en die de naam hebben, de grootste stijfkoppen van Europa te zijn, wanneer het gaat om ons grootste goed: de Vrijheid? Wat zijn wij dan?’
‘Burgemeester,’ luidde het antwoord, ‘Uw taal is schoon en mannelijk en zij strekt u tot eer, doch wij mogen niet ál te stijfkoppig zijn! Wanneer Valdez ons de eer wil laten, dan kunnen wij opnieuw bespreken, wat wij zullen doen.’
‘En gelooft ge dan,’ riep de burgemeester uit, ‘dat Valdez zich zal hóuden aan de beloften, die hij ons thans wil doen? Gelooft ge, dat men kan rekenen en bouwen op zijn woord? Neen!!! Meermalen heeft de vijand getoond, dat hij telkenmale met zoet gefluit de schoonste beloften deed, om ze enkele dagen later schandelijk en smadelijk te breken. Nee... wij kunnen op zijn beloften niet rekenen. Er is maar één ding waar wij op kunnen rekenen en dat is de kracht van de mannen, die voor onze stad hun leven willen geven. Wij kunnen rekenen op hun ijzeren vuist en hun musketten. Laten wij ons daar aan houden.’
‘Wij weten,’ sprak het raadslid, ‘dat gij spreekt met de
| |
| |
edelste bedoelingen, maar ik meen, dat gij al te onbesuisd te werk gaat. Niemand van ons denkt reeds aan overgave, maar het kan zeker geen kwaad om te vernemen, wat Valdez ons denkt voor te stellen.’
‘Ja,’ riep de burgemeester ‘en als eenmaal die voorstellen binnen zijn dan zullen zij zo gunstig klinken, dat gij opnieuw uw stem zult verheffen om de stad nu maar over te geven.’
‘Burgemeester... dat is een verdacht-making. Verdenkt ge ons van kwade trouw jegens onze geliefde stad?’
‘Nee, dat zeker niet. Maar ik kan u nu reeds wel zeggen, dat onze afgezant alles van de Spanjaard gedaan zal kunnen krijgen. Woorden zijn goedkoop, mijne heren. Woorden kosten geen geld en woorden kan men u overal geven. Maar daden! Wij kennen de trouweloosheid van de vijand, wij weten, dat hij vele malen schone beloften heeft gedaan en wat kwam daarvan terecht? Immers niets! En dat weet gij even goed als ik. Zijn daden zullen anders zijn dan zijn woorden, wanneer hij eenmaal veilig binnen de muren van de stad is. En wat wilt ge dan? Wilt ge Valdez dan gaan herinneren aan zijn beloften, opdat hij u hoonlachend doet wegjagen, met een schop achterna? Daden! Die willen wij zien! En daden kunnen onze mannen u geven. Zij zullen de stad verdedigen, tot de Prins komt met zijn troepen en de vijand uiteenjaagt.’
‘Haarlem zou ook ontzet worden, Burgemeester en is thans in de handen van de vijand! En daar heeft de Spanjaard zwaar huis gehouden. Dat zal ook ons lot zijn, wanneer de Prins er wederom niet in slaagt, een vrije stad te helpen.’
‘Met Gods hulp zal het ons gelukken, de stad te behouden. Eerst wanneer wij aan het eten van ratten en muizen toe zijn, wil ik weder over dit voorstel praten. Nu is daar de tijd nog niet voor gekomen!’
| |
| |
Maar hoe de burgemeester ook sprak, de vroede vaderen verlangden toch een stemming over het voorstel en Arie's vader zag heel goed in, dat hij het pleit waarschijnlijk zou moeten verliezen. Voor het laatst sprak hij de vergadering toe en men hoorde hem beleefd aan, maar hij bemerkte, dat hij de mensen niet meer overtuigde, zoals hij dat vroeger steeds had gedaan. Men vroeg om een stemming... welaan dan, er zou gestemd worden. Mismoedig zeeg de burgemeester neer op zijn zware zetel. Hij vreesde het ergste. En toen... ging de deur langzaam open en een jonge man stond in de deuropening.
|
|