| |
| |
| |
XI
Twee vrijbuiters gevangen (vervolg)
AL zagen de twee vrijbuiters, daar onder in de kuil dan niets, ze hoorden genoeg. De stemmen kwamen van alle kanten; bevelen werden gegeven, zware voetstappen weerklonken aan alle zijden...
Ze lagen en rilden; nu ging het er om! Zouden de vijanden hen te pakken krijgen of niet? Andries overdacht, dat vluchten nu niet meer mogelijk was. Maar als men hen vond, dan wilde dat nog niet zeggen, dat ze alles hoefden te vertellen.
Wanneer de duiven zich stil hielden, dan zou men misschien de mand niet ontdekken en dan konden ze immers zeggen, dat ze boerenjongens waren, verdreven van huis en hof... dat ze uit angst hier waren weggekropen, omdat ze gedacht hadden, dat de Spanjaarden hen kwaad zouden doen...?
Bangelijk en vreesachtig moesten ze doen... met huilerige stem moesten ze hun lesje opzeggen... ja, maar of de Spanjool daar in zou lopen? Het moest in elk geval gewaagd worden.
Stil lagen ze, roerloos, met opeengeklemde kaken, want ze waren koud... door en door koud en zelfs het klapperen van hun tanden zou hen kunnen verraden. Nu was het zover, ze konden het goed horen. Takken kraakten overal. De vijand was het bosje binnen-gedrongen. Reken maar, dat ze
| |
| |
nu overal klaar stonden, met geweren, om een eventuele vluchteling meteen neer te schieten.
Reken maar, dat ze op hun hoede waren, want ze wisten niet, of daar in dat lage struikgewas niet een paar wanhopige kerels lagen met het musket in de aanslag, klaar om hun leven zo duur mogelijk te verkopen!
Aan alle kanten ritselde de dorre blaren en kraakten de dode takjes onder de zware laarzen van de vijanden. Door de oude mat heen, zag Andries een zwak lichtschijnsel en hij was nu zo bang, dat hij liever zijn ogen sloot, om dat licht niet meer te zien...
De voetstappen waren nu weer iets verder... Andries sloeg zijn ogen op... duisternis... iemand had in de kuil gekeken en niets ontdekt!
Andries had kunnen zingen, maar dat leek hem in deze omstandigheden wel wat overdreven. Nog steeds hoorde hij van alle kanten de stemmen en de voetstappen.
Toen klonk daar weer de bevelende stem, die zoëven ook gehoord hadden... dat moest wel een officier zijn.
De stem was nu vlak bij en toen gebeurde het...
Andries is nooit in zijn leven meer zo geschrokken als deze maal. Een zware laars kwam op zijn voet terecht en hij moest alle krachten inspannen om niet te schreeuwen. Niet zo zeer van pijn... van angst!
Iemand was in de kuil... iemand stond bovenop zijn voet en... merkte niets! Maar de spanning was zo groot, dat Andries begreep, hoe nabij het eindje van hun avonturen moest zijn.
Naast zich hoorde hij even een zwakke zucht en hij begreep, dat de vijand ook boven op Arie stond. Het was te erg... het was om gek te worden... Toen een trap... een stevige duw en de laars verdween. Zou dan nóg alles goed aflopen? Zouden ze niet ontdekt worden?
Luister... de stemmen werden wat zwakker... ook de
| |
| |
voetstappen verdwenen. Alles kwam van verder af en nu...
‘Zouden ze weg gaan?’ fluisterde Arie haast onhoorbaar.
‘Ik hoop 't...’
‘Ik geloof, dat ik nu grijze haren heb van angst, Andries...’
‘Ik ook.’
‘Iemand stond op mijn been.’
‘Ja, op mijn voet ook. Ik dacht, dat ik zou gaan gillen. maar ik heb in mijn lip gebeten en zo...’
‘Stil... wat doen ze?’
Ademloos luisterden de jongens. Ja, de stemmen en de voetstappen waren nu wat verder af... weer een kort bevel... toen trompet-geschal, niet zo ver af. En daar verdwenen ze... voetstappen en stemmen verdwenen in de verte. Andries wilde zich oprichten.
Arie hield zijn vriend vast...
‘Nog niet! Het kan een list zijn.’
‘Ja, maar...’
‘Wacht. Het is mogelijk, dat er nog wachtposten in de buurt zijn. We moeten nog blijven luisteren.’
De jongens hadden de mat weg geduwd en ze luisterden, terwijl ze hun adem inhielden. Ze hoorden niets meer. Heel in de verte zagen ze de lantaarns weg dwalen over de velden en akkers, maar dichtbij was alles rustig en stil.
Toen gaf Arie zijn vriend een duw en de jongens wierpen de oude mat van zich af. Maar opstaan... dat was heel iets anders.
Ze hadden niet geweten, hoe stijf ze waren geworden en Andries had het laatste halve uur zelfs niet gerild. Nu hij overeind kwam, rilde hij wel en het werd zo erg, dat hij ging vrezen voor een aanval van koorts.
‘Wat heb ik het koud,’ zei hij klappertandend.
‘En voorlopig krijgen we geen vuur,’ zei Arie. ‘We
| |
| |
moeten flink doorstappen, dan zal 't wel over gaan. Vooruit maar... ik neem nu de mand en we gaan verder. Ik maak me geen grote zorgen meer. Ik geloof, dat we gemakkelijk voor het aanbreken van de dag door de tweede linie heen kunnen zijn en dan is de redding nabij.’
Andries rekte zich een paar maal uit, toen greep hij de mand en reikte die aan zijn vriend. Het regende niet meer en het was ook niet meer zo ontzettend donker, toen de jongens uit hun kuil kropen.
‘Gelukkig, dat we die kuil gevonden hebben,’ zei Arie. ‘Later... als alles voorbij is dan gaan we daar nog es kijken...’
Andries knikte. Hij voelde zich niet lekker; hij was zo door en door koud, dat zijn hele lichaam beefde. Wat had hij niet gegeven voor een warm bed en een knappend houtvuur. Het was, alsof zijn voeten in een waterbad stonden, inplaats van in een paar laarzen.
‘Kom, knaap,’ zei Arie ‘Laten we op weg gaan. We hebben nog een mooi eind voor de boeg en we moeten, lang voor de zon opkomt, in veiligheid zijn.’ Andries knikte nogmaals en mismoedig volgde hij zijn vriend. Vreemd was dat... zo even had hij alleen maar aan redding gedacht... redding uit het grote gevaar, waarin zij zich bevonden en nu... nu kon het hem haast niet schelen. Hij voelde zich te ziek en hij verlangde zó erg naar een warm vuur, dat hij er het andere bijna bij vergat.
Achter Arie kroop hij tussen de struiken door en na vijf minuten stonden zij weer aan de rand van het struikgewas. Andries was te mismoedig gestemd, om nog veel hoop te hebben op een goede afloop van hun avontuur. En toen bleek, dat de zoon van de burgemeester van het goede hout was gesneden. Hij scheen te voelen, wat er bij zijn vriend aan scheelde...
‘Andries,’ zei hij kalm, ‘ik geloof, dat niemand van ons
| |
| |
kan zeggen dat we tot nu toe niet ons best hebben gedaan. Ik geloof, dat niemand van ons kan zeggen, dat we laf zijn geweest. Ik geloof, dat we onze opdracht zullen uitvoeren tot tevredenheid van onze aanvoerder. Daar ben ik trots op. En ik ben ook trots op jou, want jij bent juist de kameraad, die ik nodig had, voor dit gevaarlijke werkje.’
En meteen stak Arie zijn hand uit. Andries drukte die warm. Hij schudde alle gedachten aan warme bedden en houtvuren van zich af, hij rekte zich uit en hij nam zich voor om flink te zijn en niet meer te rillen...
‘Kom aan,’ zei Arie. ‘Doorlopen!’
‘Daar gaan we,’ antwoordde Andries.
Naast elkaar stapten de twee vrienden voort. Om hen heen was het stil, de wind was gaan liggen en de geluiden van stemmen en voetstappen waren verstorven. Zelfs de regen tikkelde niet meer op het water in de sloot. Tien minuten ging alles goed, toen...
Een fel schijnsel verblindde de jongens en het was, alsof er spoken oprezen, om hen heen. Schimmen stormden op hen toe... de schrik was te hevig en twee seconden bleven ze verbaasd staan. En toen was het te laat. Niets hadden ze gemerkt van de vijandelijke verspieders, die zich hier in hinderlaag hadden gelegd en voor ze wisten, wat er gebeurde, waren ze omringd.
Vijf mannen waren er. De jongens konden het goed zien, bij het licht van de lantaarn. Eén van de mannen hield die lantaarn hoog op en toen zagen ze dat ze tegenover een onderofficier stonden, die hen spottend en niet bepaald vriendelijk aankeek.
Hij sprak tegen hen, maar de jongens verstonden geen woord van zijn koeterwaals en Arie haalde zijn schouders op. Nu het allemaal achter de rug was en zo gauw... nu had hij zijn kalmte spoedig terug en hij toonde de vijand een bleek, doch beheerst gezicht.
| |
| |
‘Olandezi,’ zei de man. (Zo klonk het tenminste ongeveer.) ‘Olandezi... del Ciudad Leiden...’
‘Ja, man,’ antwoordde Arie kalm. ‘We komen uit Leiden. Nu helpt geen ontkennen meer. Nog wat?’
De man stelde een vraag, doch de jongens verstonden hem niet.
‘Man, als je geen Hollands kent, kan je beter je mond houden,’ zei Arie. En daarmede was het gesprek afgelopen, want de onderofficier haalde zijn schouders op en gaf zijn vier mannen een teken. Dat was het roemloos einde van een avontuur, dat zo goed was begonnen...
Andries kreeg een duw van een musket-kolf in zijn ribben en hij werd voortgeduwd. Arie liep achter hem; de jongen droeg nog steeds de mand met de duiven.
‘Allé, allé,’ riepen de soldaten en dat begrepen de jongens heel goed. Over de nachtelijke weide ging de tocht, in zuidelijke richting en Arie zei:
‘Begrijp je, waar we naar toe gaan?’
‘Ik denk naar het hoofd-kwartier.’
‘Vast en zeker. Naar de baas zelf. Voor mijn part. Ik kan 'm uitschelden zoveel als ik wil, want die verstaat ons toch ook niet. Heb je gezien, wat een tronies de lui hebben, om ons heen?’
Andries moest even lachen, al voelde hij zich helemaal niet op zijn gemak.
Maar een van de soldaten hield Arie een musket-kolf voor en maakte er een beweging mee, alsof hij wilde slaan. Daarna legde hij de vinger op zijn mond. De jongens begrepen, dat dit een dreigement was en ze kenden de vijand goed genoeg, om te weten, dat de Spanjaard korte metten maakte, als zijn bevelen niet werden opgevolgd.
Bijna een half uur ging de tocht voort over duistere, natte weiden, over bruggetjes en vlonders... toen zagen ze lichten, ver voor zich, doch het duurde nog een kwartier, voor
| |
| |
ze in de buurt van de vaart kwamen, waar enige schuiten lagen.
Bij een van die schuiten moesten ze wachten en de onderofficier ging de loopplank over en kwam even later terug met een tweetal soldaten, die een andere uniform droegen, dan de mannen, welke hen gevangen hadden genomen. Andries en Arie luisterden naar het korte gesprek, dat zich ontspon, maar ze begrepen er geen jota van en konden het niet volgen.
Toen namen de soldaten, die zo-juist van de schuit waren gekomen, de jongens tussen zich in en namen hen mee, weer in zuidelijke richting, langs de vaart.
Vijf of zes minuten stapten ze zo voort, zwijgend en moedeloos. Ze begrepen, dat ze nu naar het hoofd-kwartier van Valdez werden gebracht en dat ze daar gevangen gezet zouden worden tot de volgende ochtend, wanneer de bevelhebber of een van zijn officieren hen een verhoor zou afnemen.
Er was geen sprake van vluchten. De soldaten hadden elk een musket bij zich en de man, aan de linkerzijde droeg een lantaarn. Nee, Andries begreep, dat ze hier nooit tegen op zouden kunnen.
Hij liep nu te rillen en te beven; al zijn moed was weg en hij had geen hoop meer op redding. Maar... als de nood het hoogst is, dan is de redding nabij. Plotseling hoestte Arie en Andries hoorde een geluid... alsof hij iets zei...
Het drong eerst niet goed tot hem door, maar plotseling verstond hij de zin van die half-gehoeste woorden:
‘Pas op! Hou... je... gereed...’
Plotseling was Andries weer de oude. Alle moedeloosheid viel van hem af; hij was waakzaam en bereid tot elke wanhoopsdaad. Scherp lette hij op maar hij had er nog geen idee van, wat Arie wilde ondernemen. Vluchten scheen onmogelijk. Bij de eerste poging zouden de mannen immers
| |
| |
schieten. Het was weer zacht gaan regenen en de duisternis stond als een zwarte muur om hen heen. De mannen moesten zelfs bij het licht van de lantaarn scherp opletten, om niet van het pad, langs de vaart, af te raken.
En toen kwam het...
De soldaat, die aan de linkerzijde liep, droeg de lantaarn. Daarnaast stapte Arie en naast hem liep Andries. Deze had aan zijn rechterzijde ook weer een soldaat. Het pad, langs de vaart was zo breed, dat ze gemakkelijk naast elkaar konden lopen.
Andries liet zijn ogen snel naar links en rechts gaan en zijn hersens werkten koortsachtig. Wat was Arie van plan? Zou er dan toch nog een uitweg bestaan en een kans op redding? Haast niet mogelijk!
En toch kwam het...
De soldaat, die naast Arie liep, nam de lantaarn van zijn linker- in zijn rechterhand. Dat duurde een paar seconden, de man trok aan zijn gordelriem, lette even niet op. Toen zag Andries, dat Arie een rare sprong maakte. En meteen had hij, met een prachtig-gemikte trap de lantaarn uit de hand van de Spanjaard getrapt.
Het was plotseling zo donker, dat geen van de vier iets konden zien.
‘Rennen!’ brulde Arie.
Andries wilde niets anders. Hij liep wat hij kon en riep twee keer, om Arie de weg te wijzen. Er werd geschoten... twee... nóg eens twee schoten. Maar voor de soldaten hen achterna kwamen, hadden de jongens alreeds een mooie voorsprong en voor de tweede keer, die nacht, liepen ze, wat ze lopen konden. Het dwaze was, dat Arie nog steeds de mand met de duiven droeg! Weer waren ze vrij... weer had het lot hen een kans gegeven, om hun opdracht naar behoren uit te voeren. Weer lag de vrijheid voor hen en ze konden er gebruik van maken.
| |
| |
Hijgend en blazend, strompelend en struikelend, zwoegden de twee jongens voort over de verlaten velden en toen eindelijk het daglicht zwak aan de einder begon te gloren, waren ze in veiligheid, ver van de vijandelijke linies, in een streek, waar geen Spanjaard was te zien...
Eerst tegen tien uur in de ochtend bereikten zij Gouda en daar vervoegden zij zich aan het stadhuis. Zij werden ontvangen door een hopman der prinselijke troepen en Arie vertelde het verhaal van hun avonturen.
Andries sprak zo nu en dan een woordje mee en toen zij gereed waren met hun verhaal, zei de hopman:
‘Jongens... jullie hebben kranig werk gedaan. En jij vooral... Arie van der Werff... jij had de leiding en je hebt...’
‘Hopman,’ zei Arie. ‘Mijn kameraad heeft zich minstens zo flink gehouden als ik. Er zijn ogenblikken geweest, dat ik moedeloos werd, maar hij...’
‘Ik ben ook heel bang geweest,’ zei Andries, ‘maar ik wou 't niet laten merken.’
‘Jongens,’ begon de hopman nog eens, ‘iedereen zou in die omstandigheden bang zijn geweest. Kranig werk was dat! En dank zij jouw duiven, kunnen we nu regelmatig boodschappen zenden naar de bedreigde stad. Begrijp vooral goed, dat dit werk uiterst nuttig en nodig is geweest. En daarmee basta. Ga naar de “Vergulde Turk”, neem deze brief mee, eet voldoende en rust uit.’
Een paar uur later hadden de jongens een stevig maal achter de kiezen en konden ze hun kleren, die nog steeds nat waren, aan de knecht van de herbergier geven, die ze zou drogen en schoonmaken. Toen kropen ze in een warm bed...
Pas tegen de avond werden de jongens wakker. Ze slenterden nog even door de stad en weldra gingen ze weer naar bed. De volgende ochtend waren ze uitgerust van de vermoeienissen. Die hele dag bleven ze in de stad en tegen het
| |
| |
middag-uur werden ze ontboden op het stadhuis, waar de hopman hen een mondelinge boodschap meegaf, voor de burgemeester van Leiden. Die boodschap moesten ze drie keer herhalen, tot de hopman zeker wist, dat ze de inhoud niet meer zouden vergeten.
De stad Leiden moest volhouden tot het uiterste... een hulpleger onder graaf Lodewijk van Nassau zou spoedig naderen langs de Maas, om Leiden te verlossen van de insluiting. Men moest goede moed houden en zoveel mogelijk de vijand afbreuk doen, door uitvallen van kleine gewapende benden buiten de muren van de stad...
‘...en als alle vrijbuiters en schutters zoveel moed hebben, als jullie, dan zal onze zaak overwinnen,’ zo besloot de hopman dit gesprek. Die avond, in de schemer, namen de jongens afscheid van de stad. Zij trokken met een groep mannen mee, die zich, onder bedekking van de duisternis tot in de buurt van de schansen wilden wagen. De jongens konden dan om de linies heen trekken en de aandacht zou van hen worden afgeleid door de mannen uit Gouda.
Dit plan slaagde voortreffelijk. Op een paar duizend meter voor de schansen namen de jongens afscheid van de Gouwenaars, zij maakten een omtrekkende beweging en weldra hoorden zij, op vrij grote afstand de musketschoten van de mannen uit Gouda, die daarmede de aandacht van de vijand tot zich trokken, zodat de beide jongens ongehinderd verder konden trekken.
In het holst van de nacht kwamen Andries en Arie bij de stadspoort aan en weldra zaten zij tegenover Meester Andriaan Allertsz, die hen een verhoor afnam.
Verheugd luisterde hij naar de boodschap uit Gouda en toen liet hij het zijn twee jonge vrijbuiters niet aan lofuitingen ontbreken.
En wat was moeder van Veen blij, toen zij haar zoon terug zag, blozend en gezond. De goede vrouw had tranen in de
| |
| |
ogen en zij wilde haar jongen niet naar bed laten gaan, voor hij nog een flinke maaltijd had gebruikt, waar ze alle zorg aan besteedde; verrukt zat ze te kijken naar de eetlust van Andries. En even verrukt luisterde de bakker naar de verhalen van zijn zoon...
Toen Arie en Andries zich de volgende dag op straat vertoonden, wilde iedereen precies horen, wat er gebeurd was. Vroeger waren ze twee gewone jongens, waar niemand acht op sloeg... nu werden ze nagekeken en de mensen wezen elkander op de twee moedige, jonge vrijbuiters.
Op straat gingen de kleine jongens opzij, als het tweetal naderde en ze volgden hen op eerbiedige afstand.
Andries en Arie begonnen beroemd te worden, en ze namen zich voor, nog vele heldendaden te bedrijven.
|
|