| |
| |
| |
X
Twee vrijbuiters gevangen
TOEN Andries van Veen de twee lantaarns zag naderen, klopte het hart hem in de keel. Hij overdacht snel nog eens de situatie; links van hen, op een afstand van misschien honderd meter was de vaart, die blijkbaar goed bewaakt werd. Rechts was de schans; het scheen, dat ze daar ongeveer tweehonderd meter van verwijderd waren. Het terrein was niet geheel vlak, doch een bosje of een diepe kuil, waar ze zich goed hadden kunnen verstoppen, zagen ze niet.
Toch meende Andries, een paar meter achter zich, een bultje te ontdekken. Het leek hem veiliger, daar achter te gaan liggen. Hij trok zijn vriend aan zijn mouw en de jongens schoven enkele meters achteruit, en drukten zich zo plat mogelijk tegen de grond.
En nu konden ze niet meer doen, dan... afwachten. Het kon goed gaan, het kon mislopen...
Spreken deden ze nu niet meer, zelfs fluisteren was gevaarlijk in deze stilte. Nogmaals dankte Andries de voorzienigheid, dat de naderende vijanden geen honden bij zich hadden. Was dat het geval geweest, dan had niets hen kunnen redden. Nu zou de duisternis misschien hun redding zijn.
| |
| |
Heel voorzichtig keek Andries op en hij zag, dat de lichten langzaam naderbij kwamen. Hij meende van links nu ook stemmen te onderscheiden... ja, hij had goed gehoord. Er naderden van die zijde dus minstens twee mannen. Dan zouden er van rechts ook wel twee komen. Niets konden ze doen, als ze gevonden werden.
De mand met de postduiven stond naast Andries. Hij had zijn hand aan de klep en wel tienmaal overwoog hij, of hij de dieren maar niet vrij zou laten en de mand weg zou gooien. Want als ze hier gevonden werden mèt die duiven, dan was het ongeluk niet te overzien.
Maar nee... ze hadden een goede kans en hij wilde die wanhoopsmaatregel uitstellen tot het allerlaatste.
Hij had dolgraag een paar woorden willen wisselen met Arie, maar hij durfde niets te zeggen; de vijanden waren al te dicht bij.
En toen kreeg hij een haast onbedwingbaar verlangen, om op te springen en hard weg te rennen. Dat kón niet goed gaan... die mannen moesten hen immers zien!
Als hij nu wegliep, zouden ze hem nooit krijgen. Hij kende het terrein veel beter dan die mannen en hij liep als een haas. Zeker wanneer die Spanjolen op zijn hielen zaten, zou hij lopen... lopen...
Nee, hij zou blijven liggen. Arie maakte geen enkele beweging en die dacht niet aan vluchten. Hij moest ook flink zijn en niet aan weglopen denken. Hij wist niet, dat de zoon van de burgemeester op dit ogenblik hetzelfde voelde, als hij, maar dat hij die angst-gedachte meteen uit zijn hoofd zette, al was het alleen maar, omdat zijn veel jongere vriend blijkbaar niet aan vluchten dacht...
Zo lagen de jongens en het is moeilijk te beschrijven, in welke spanning zij verkeerden. De lantaarns waren nu dichtbij en ze konden de stemmen goed horen. Ze herkenden ook de taal... de taal, die zij dikwijls genoeg ge-
| |
| |
Ze waren hoogstens tien meter van de twee vrijbuiters verwijderd (blz. 104).
| |
| |
hoord hadden en waar ze een hartgrondige hekel aan hadden.
Nog enkele seconden, toen riep een stem iets... een hete schrik voer door Andries heen... nee, er was niets aan de hand. De ene patrouille riep de andere aan, dat was alles!
Andries durfde zijn hoofd nu niet meer op te heffen. Doodstil en plat op zijn buik bleef hij liggen. De mannen hadden elkaar ontmoet en ze stonden stil. Ze waren hoogstens tien meter van de twee vrijbuiters verwijderd en daar stonden ze nu te praten en te lachen.
De jongens konden geen woord verstaan van het gesprokene, want alles ging in het Spaans, waar ze geen sikkepit van kenden. Andries begreep niet, dat ze niet gezien werden. Hij hield er geen rekening mede, dat de vier mannen... ja, vier waren het er...! dat de vier mannen er geen vermoeden van hadden, welk een prachtige vangst daar zo maar voor het grijpen lag...
Het wachten scheen een eeuwigheid te duren. Weer kwam het verlangen bij Andries op, om op te springen en hard weg te lopen.
Zelfs nu kon het nog... hij zou verdwijnen in het duister en een knappe kerel, die hem te pakken kreeg. Maar neen... ze zouden toch eens weggaan?
Daar schenen de heren voorlopig geen idee in te hebben. Zeker is, dat ze daar minstens vijf minuten stonden te praten en te schertsen, maar het leek de jongens of het een uur was.
Andries voelde de nattigheid door zijn dikke broek heen trekken, maar hij gaf er niet om. Hij had nog maar één wens... dat die mannen weg zouden gaan en dat hij met Arie de tocht voort kon zetten. Maar ze gingen niet...
Drie zwegen er nu en de vierde vertelde iets. Het was zeker een grap, want na een verhaal, dat een eeuwigheid scheen te duren, barstten de drie anderen in een luid gelach uit. En toen... eindelijk dan toch...
| |
| |
Een kort woord... een groet zeker... de twee, die van rechts waren gekomen, zetten hun wandeling voort. Ze liepen door, naar de kant van de vaart. Nu zouden toch ook die twee anderen wel weggaan...? Nee, die bleven nog staan. Andries' hand sliep, maar dat wist hij niet...
Had hij het geweten, dan zou alles misschien anders gegaan zijn, maar hij lette er niet op. Hij lag al vrij lang in dezelfde houding, zonder zich te bewegen en hij luisterde zo gespannen naar de pratende vijanden, dat hij op dit ogenblik helemaal niet aan een hand dacht.
Nog steeds stonden de twee Spanjaarden, die van links, van de zijde van de vaart waren gekomen, daar naast elkaar en het was een raadsel, waarom ze niet weggingen. En toen...
Toen gebeurde het... een van de duiven haalde het in zijn hoofd, om luid te koeren. Andries' hart stond even stil. Eén slag sloeg dat moedige hart over, toen bonsde het wild, alsof het de schade wilde inhalen.
De soldaten zwegen dadelijk en Arie dacht, dat hij ze kon horen luisteren. Meteen zwaaide een van de mannen met de lantaarn en het licht viel over de weide... een kreet van de soldaten...
‘Weg!’ gilde Arie.
Andries rukte aan de klep van de mand... zijn hand viel krachteloos naast hem neer. Zijn hand sliep... het ging niet...
Dit alles gebeurde in de tijd van één enkele seconde, toen had Andries zijn plan al gemaakt en hij sprong op, mèt de mand.
Kreten achter hem... snelle voetstappen van Arie naast hem... lopen... rennen... musketschoten achter hem... nog een schot...
‘Lopen!’ siste Arie in zijn oor. ‘De duiven...’
‘Heb ik nog!’ hijgde Andries.
| |
| |
‘Die kant op,’ zei Arie, maar je kon hem haast niet verstaan, van het wilde hijgen.
Achter zich hoorden de jongens voetstappen en daar kwam, luid door de stille nacht, trompet-geschal.
De jongens renden, zo hard ze konden, in de richting van Gouda. Ze hadden nog een kans, om door de linies heen te breken. Het had nu geen zin meer, om terug te keren naar de stad. Hoe ze ook gingen, ze zouden altijd achtervolgd worden. En bovendien... de duiven, het doel van deze tocht, waren er nog.
De stille nacht werd verscheurd door allerlei gerucht. Er klonken nog een paar schoten, maar dat schenen meer signalen te zijn, want ze kwamen uit een richting ver achter hen.
Onder het lopen, dwong Arie zich tot kalmte. Hij wist, dat Andries een sterke vent was, en dat hij dit rennen een hele tijd kon volhouden. De voorste schansen hadden ze nu achter zich, maar achter die schansen lagen er nog drie en daar waren ze nu op hun hoede. Het enige, wat ze konden doen, was lopen en dan moesten ze zich ergens verschuilen, tot ze verder konden gaan. Alles hing nu af van een kuil of een bosje, waar ze konden blijven, tot de opschudding achter de rug was.
‘Kijk uit,’ siste Arie. ‘Een sloot...!’
‘Ja... wat doen?’
‘Er doorheen...’
De jongens bedachten zich niet. Andries, wiens hand nu niet meer sliep, hield de mand, met de duiven, boven zijn hoofd en begaf zich te water. Het viel niet mee... het water was doordringend koud en het kwam hem bijna tot zijn middel. Bovendien was de modderige bodem van de sloot zo glibberig, dat hij bijna viel.
Maar alles ging goed... ze kwamen aan de andere kant en toen zagen ze lichten voor zich.
De afstand was zeker nog wel een halve kilometer, maar
| |
| |
nu moesten ze toch meteen dekking zoeken, wilden ze de kans hebben, om weg te komen.
‘Daar zijn ze,’ hijgde Arie.
‘Ja... meer naar rechts,’ zei Andries.
‘Even wachten.’
De jongens stonden, keken om. Ook achter hen doken lantaarns op... niet een of twee, maar zeker tien. Van alle kanten kwamen ze, van de voorzijde ook. Het scheen, dat ze ingesloten waren.
Even verder zag Arie iets donkers...
‘Daarheen,’ siste hij en hij trok zijn vriend mee.
De jongens renden alweer en een paar seconden later stonden ze tegenover een soort schuurtje, waar vroeger zeker landbouw-gereedschap bewaard werd.
‘Daar kunnen we niet in,’ fluisterde Arie hijgend. ‘Daar komen ze ons zoeken. Ik zie daar struiken...’
Hij had gelijk. Het was een dicht kreupelbosje. De jongens wierpen zich in het lage hout en toen tuimelde Andries in een diepe kuil. Bijna gaf hij een gil van angst, maar hij hield zich nog in.
Even later zat Arie naast hem, de mand stond tussen de jongens in en ze konden uithijgen. Ze waren warm van het harde lopen, maar toch trokken er rillingen over Andries rug. Dat kwam van het ijskoude slootwater. Bovendien waren ze doorweekt van de regen. Het was een moeilijke situatie en ze begrepen wel, dat ze niet zo heel veel kans hadden...
Andries zette de mand met de duiven weg en kroop naar zijn vriend toe. Daar lagen ze met hun tweeën en tuurden over de rand van de kuil. Ze zagen nu overal lantaarns, maar het was vreemd... hoewel de jagers van alle kanten kwamen opdagen, voelde het wild zich toch veiliger dan een kwartier geleden, toen de soldaten daar vlak bij hen stonden te praten.
| |
| |
‘Nou hangt alles van het toeval af,’ zei Arie kalm. ‘Ik hoop alleen, dat we hier geen uren moeten blijven, want dan zijn wij stijf van de kou.’
‘Ja, dat zal wel. Maar liever stijf van de kou, dan in handen van de vijand.’
‘Dat is zeker. Alleen... als we maar verder kunnen...’
‘Hoezo?’
‘Als we al te koud worden, komen we hier niet meer weg. Dan word je stijf en je kunt niet hard meer lopen.’
‘Ja... och... als je moet, dan loop je tóch wel.’
Arie lachte even, dat korte lachje, dat Andries zo graag hoorde. Flinke vent was Arie... kalm en rustig, een jongen zonder vrees... een man!
Overal doken lichten op, er werd nog eens geschoten, maar dat was zeker niet voor hen bedoeld, want het schot kwam uit de richting van de vaart, ver achter hen.
‘Ik dacht, dat ik dood zou blijven van de schrik,’ zei Arie.
‘Ja, ik ook...’
‘Die vermaledijde duif. Als die es wist, hoe-ie z'n baas daar in gevaar heeft gebracht, dan had-ie nou een kleur van schaamte.’
Niettegenstaande de rillingen, die over zijn rug liepen, moest Andries toch lachen. Hij zág die duif... een rose blosje over zijn grijze veren!
‘Ik had ze los moeten laten,’ zei hij, ‘maar ik kón niet. M'n hand sliep. Nou en toen...’
‘Gelukkig maar,’ antwoordde Arie. ‘Nu hebben we een kans om er doorheen te komen, mèt de duiven.’
‘Ja, dat hoop ik ook.’
Maar de hoop op redding, die eerst zo groot was geweest, werd al kleiner, toen de lantaarns steeds dichterbij kwamen.
‘'t Schijnt, dat ze 't niet opgeven,’ zei Arie een kwartier later.
| |
| |
‘Ze weten, welke kant we op zijn gevlucht.’
‘Ja, maar ze weten niet, of we steeds dezelfde richting gehouden hebben. Dat kunnen ze niet weten.’
‘Nee, maar ze kunnen toch ongeveer gissen, waar we moeten zijn.’
‘In elk geval weten ze, dat we hier ergens zijn. Want ik denk wel, dat ze bij de tweede linie goed de wacht houden en ze zijn er dus zeker van, dat we die nog niet gepasseerd zijn. Nou... dan moeten we hier ergens zitten tussen de linies. Stel je voor, dat we hier wachten tot het licht wordt. Dan zijn we niet gelukkig. Eten hebben we niet, het regent nog steeds en we zullen nat worden tot op ons hemd.’
‘Ben ik al,’ zei Andries.
‘Ja, ik ook vrijwel. Nou komen ze weer meer hierheen.’
‘Ja... 't ziet er toch benauwd uit... zullen we niet proberen om er doorheen te komen? Zij zien ons niet en wij kunnen die lichten toch zien?’
‘Onzin.’
‘Wat onzin?’
‘Er zijn natuurlijk ook patrouilles, die zonder licht gaan. Al ontlopen we de lantaarns, toch kunnen we er nog elk ogenblik in zitten.’
‘Ja, maar als ze ons hier insluiten, wordt de kring te klein. Dan komen we er niet uit.’
‘Toch moeten we wachten,’ zei Arie.
En omdat Arie de baas was, moest Andries zwijgen. Hij wist, dat een vrijbuiter onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn meerdere.
De duiven gaven geen geluid meer; het was alsof ze het hadden begrepen en nu alles wilden doen, om hun fout goed te maken.
‘Konden we maar schieten,’ zei Andries.
‘Waarop?’
| |
| |
‘Op die lantaarns. Mooie mikpunten in het donker.’
‘Ja, maar het is de vraag of je de man zou treffen.’
‘Bovendien zouden we gek zijn, als we dat deden,’ zei Arie kalm. ‘Ze zouden dadelijk in de gaten hebben waar we zitten en dan waren we verloren. En toch zullen die sinjeurs zich wel tienmaal bedenken, voor ze door dit bosje gaan kruipen.’
‘Waarom?’
‘Ze weten toch niet zeker, of we in het bezit zijn van wapens of niet? Als we die wel hebben, kunnen ze elk ogenblik een blauwe boon verwachten. Nee, ze zullen 'r wel niet veel zin in hebben, om hier in te kruipen.’
‘Nee, ik zou 't ook niet doen.’
‘En dan...’ peinsde Arie. ‘Je moet denken, dat die lui toch wel niet in een al te best humeur zullen zijn. Die zaten rustig bij hun vuur en nu moeten ze door de regen over die drassige weide rondlopen om iets te zoeken, wat net zo goed ergens anders kan zijn.’
Andries kreeg weer hoop, als hij zijn vriend zo hoorde praten. Het zou allemaal wel meevallen, dacht hij. Het bleef nog vele uren donker en als ze niet ontdekt werden, konden ze zeker wel tijdens de diepe duisternis door de tweede linie heensluipen. Hadden ze die eenmaal achter de rug, dan konden ze vóór daglicht op veilig terrein zijn.
Ja, maar dat was allemaal toekomst-muziek. Voorlopig zaten ze hier nog steeds in de val, al was die val ook zó groot, dat de eigenaars ervan van het kastje naar de muur moesten lopen, om het wild te vinden.
Toch begon het er nu minder mooi uit te zien. De lantaarns kwamen gevaarlijk dichtbij en tien minuten later was Andries' moed weer een heel eind gezakt.
‘Dat loopt mis,’ fluisterde hij. ‘En we zitten hier ook niet zo best. Als ze ons hier vinden, komen we nooit meer weg.’
| |
| |
‘Tja... je hebt gelijk, maar we moeten het risico nemen. Op het veld zijn we er nog slechter aan toe.’
Nog steeds lagen ze op hun buik over de rand van de kuil te kijken. Maar het uitzicht werd sterk belemmerd door de lage struiken, om hen heen en zo kwam het, dat ze de lichten achter zich pas opmerkten, toen ze stemmen en voetstappen hoorden.
Een bevelende stem gaf orders en er viel een schot, tamelijk dichtbij. Even later werd er van de andere kant ook geschoten en toen kwam de trompet weer jubelend en triomfantelijk.
‘Ze hebben een oog op ons bosje,’ zei Arie en zijn stem beefde even, maar dat kon ook het gevolg zijn van de doordringende koude.
Van alle kanten kwamen de lantaarns nu en de jongens begrepen, dat het er slecht voor hen uitzag.
Ze hoorden een stem... waarschijnlijk dezelfde van zoeven... dat zou wel een officier zijn... de stem van iemand, die gewend was, om te bevelen. Nu naderden er twee lantaarns vlak voor hen en toen ze wat dichterbij kwamen, zagen de jongens, dat er minstens zes man bij elkaar waren. Wanneer ze elk licht op drie man schatten, dan waren er zeker dertig of veertig in de buurt van het bosje...
‘Slaapt je hand soms weer?’ vroeg Arie en hij deed zijn best, om zijn stem een spottende klank te geven.
‘Nee, nu niet... ik zal wel zorgen, dat de duiven wegkomen.’
‘Goed. Dat zal nu wel nodig zijn. Wacht es... wat voel ik daar?’
‘Wat meen je?’
‘Hier!’ de stem van Arie, hoe zacht hij ook sprak, was kortaf en bevelend. Andries volgde zijn hand en hij voelde iets... een mat was het of een deken... nee, daarvoor voelde het ding te hard aan. Dat moest een oud ding zijn, dat
| |
| |
iemand hier had weggeworpen. Hij begreep dadelijk, wat zijn vriend wilde doen.
De duiven werden weggestopt, zo goed en kwaad als het ging, onder een enorme hoop dorre bladen, die de wind in dit bosje samen had gedreven en de jongens kropen onder de mat, of wat het dan voor een ding was.
Arie gooide nog handenvol bladeren over de mat heen... toen lagen ze stil. Zien konden ze niets meer, nu moest het toeval hen redden of onachtzaamheid van de vijand.
Inmiddels kwamen de stemmen van alle kanten; het bosje was omsingeld, en het zoeken kon beginnen. Met moeite hield Andries zijn tanden op elkaar, want hij rilde... van angst en van koude...
|
|