| |
| |
| |
IX
Door de ommelanden naar Gouda
RUST en stilte heersten over de wijde, stille landen. De duisternis was bijna tastbaar en als de jongens hier niet zo uitstekend de weg hadden geweten en als ze geen kattenogen hadden gehad, dan waren ze misschien in Utrecht terecht gekomen, inplaats van in Gouda.
En toch waren de rust en die stilte niet prettig, zoals ze prettig kunnen zijn, voor een vermoeide stedeling, die het eeuwige lawaai van de stad, met al de geluiden van ratelende karren en wagens ontvlucht.
Dit waren de rust en de stilte van de eenzaamheid en de verlatenheid. Het was haast niet denkbaar, dat de jongens hier midden in een land stonden, hetwelk nu al vele jaren van voorspoed had gekend. Een goed land, vruchtbaar en weelderig, steeds naarstig bewerkt door de ijverige boeren. Nu... een woestenij! Dat was de oorlog, dat waren de gevolgen van die oorlog. Het beklemde de jongens; wanneer ze vroeger wel eens een enkele keer in het avondlijk uur de stad uitgingen, dan zagen ze hier en daar een licht. Dat kwam van een boerderij, waar de boer nog laat de luiken ging sluiten, of waar hij nog iets te doen had, in zijn schuur. Dan hoorden ze de kreet van de nachtvogels en het blaffen van de hofhonden, die elkander antwoord gaven over de velden en vaarten heen.
| |
| |
En nu... geen hondengeblaf, ook niet het doffe loeien van een koe in de stal of in de weiden; zelfs de vogels schenen weg getrokken te zijn naar plaatsen, waar niet alle huizen en hoeven verbrand waren, waar niet alle bomen en heggen waren verwoest en waar de velden en akkers niet braak lagen, zoals hier...
‘Wat is 't stil,’ zei Andries van Veen zacht. Zijn stem klonk wat benepen en hij voelde, dat hij het een beetje benauwd had.
‘Ja,’ antwoordde Arie even zacht. De zoon van burgemeester van der Werff voelde zich ook al niet erg op zijn gemak, al zou hij dit nooit aan zijn vriend laten merken, ook al zou hij er een zak goud mee kunnen verdienen.
De beide vrienden droegen om de beurt de mand, met de duiven op de rug en hun zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Scherp luisterden ze of ze soms verdachte geluiden hoorden, ze deden al hun best, om door de zwarte duisternis heen te kijken en ze staken zelfs hun neuzen in de lucht, want ze wisten heel goed, dat de Spanjaard het altijd koud had in deze streken en dat hij gewend was, achter de schansen een vuur te branden, waar de wachters zich konden warmen.
Daarom snuffelden ze zo nu en dan, want als ze de geur van brandende turf of brandend hout roken, moesten ze dubbel oppassen.
Op de kaart hadden ze gezien, waar de schansen van de vijand gelegen waren en ze wisten ook, op welke plaats zij door de linies heen zouden moeten sluipen. Maar... hoe goed ze ook ingelicht waren, toch konden ze niet alles weten. De spionnen hadden verteld, wat ze gezien hadden, maar dat waren waarnemingen van enkele dagen geleden. Er konden nu weer nieuwe schansen bij gebouwd zijn...
Het was de bedoeling van Valdez, om de stad zo goed in te sluiten, dat hoogstens een muis er in of er uit zou kunnen
| |
| |
sluipen. Niets mocht passeren, geen voedsel, geen bericht. Zijn aanvallen op andere versterkte steden, hadden tot nu toe niets uitgehaald. Hij had er alleen verliezen mee geleden en hij had, tot zijn schade en schande moeten leren, dat de Hollanders goede soldaten waren, moedig en onverzettelijk als het er op aan kwam hun heiligste goed, de vrijheid, te verdedigen.
Een aanval zou hij ditmaal niet doen en dat wisten ze in de stad Leiden ook heel goed, al waren ze daar op alle mogelijkheden voorbereid en werd er steeds de wacht gehouden op de wallen en bolwerken.
Natuurlijk was zijn berekening niet zo gek: Valdez kon ongeveer weten, voor hoeveel weken er leeftocht in de stad aanwezig was. En kwam daar een einde aan, dan zouden de Leidenaars zich moeten overgeven, op genade of ongenade. Natuurlijk moest de Spaanse veldheer steeds rekening houden met pogingen van de Prins om de belegerde stad te ontzetten, maar hij had zijn schansen zó gebouwd, dat hij vandaar uit een aanvallend leger gemakkelijk zou kunnen beschieten. En wat dat betreft, was hij in het voordeel. De aanvaller zou het zwaar te verantwoorden krijgen, als hij die schansen wou nemen. Bovendien wist de Spanjaard heel goed, dat de Prins voorlopig niet in staat zou zijn, een poging tot ontzet te ondernemen. Zo stonden de zaken, toen de jongens met hun mand voortslopen over de velden en door de weiden. Makkelijk hadden zij het niet... van licht was natuurlijk geen sprake en het land was doorsneden met sloten en vaarten, die bovendien zo slecht onderhouden waren, dat het water hier en daar over de weiden was gestroomd, zodat de jongens van tijd tot tijd door een waar moeras moesten waden.
Het was vrij koud en hun natte voeten maakten de tocht niet prettiger. Er kwam zelfs een ogenblik... ongeveer anderhalf uur waren ze nu voort geslopen door de duisternis,
| |
| |
dat Andries plotseling een hevig verlangen bij zich voelde opkomen naar zijn warme bed en de beschermende houten wanden van de zolder, om zich heen.
Maar meteen gaf hij zichzelf een ruk en hij nam zich voor, aan zo-iets lafs niet meer te denken. Verdraaid nog es an toe... was hij een jongen van stavast of niet? Was hij een vrijbuiter of een papkind, dat zich huilend vastklemt aan moeders rokken?
‘Nou moeten we oppassen,’ fluisterde Arie. ‘Volgens de kaart liggen er links voor ons twee schansen en rechts drie. Daar moeten we tussen door. Ze liggen zowat tweehonderd meter van elkaar, en we moeten er tussen door.’
Andries huiverde. Als de Spanjaard maar een geluid hoorde, dan zouden ze een zware dobber krijgen. Maar hij mocht niets horen en hij zou niets horen.
Plotseling stak de wind op... hij klaagde over de velden en de dorre blaadjes in het lage struikgewas, aan de kant bij de vaart, ritselden, alsof ze elkaar een naargeestig sprookje vertelden...
Maar daar vielen regendroppels en Arie was blij.
‘Gelukkig... regen... dat helpt, dan komen ze niet naar buiten, als ze niet hoeven.’
‘Zal ze niets kunnen schelen.’
‘Jawel, die lui zijn ook mensen. Als er geen officier bij is, schuilen ze ook liever bij hun vuur, dan dat ze ons achterna gaan.’
‘Waar zijn we nu zowat?’ vroeg Andries.
‘Es even kijken... de vaart buigt nu naar links af. Die moeten we nog een eindje volgen, tot we bij die tochtsloot komen.’
‘Ja... dan is het nog een vijfhonderd meter.’
‘Juist.’
‘Arie...’
‘Ja?’
| |
| |
‘Begrijp jij, dat ze niet rond-patrouilleren?’
‘Ze kennen de ommelanden niet genoeg, om er in deze donkere nacht op uit te gaan. Ze zouden verdwalen en al zouden ze onraad bespeuren, dan zijn de Hollanders toch zo weg, omdat ze het terrein zo goed kennen.’
‘Ja, zo zal het wel zijn. Wat doen we nu?’
‘We trekken langzaam verder, tot we bij die tochtsloot komen. Daar rusten we een paar minuten en dan moeten we iets kunnen horen. Nou... en dan zullen we wel zien.’
‘Goed.’
Zwijgend trokken ze weer verder, langzaam en voorzichtig, want hier konden al wachten staan en die mochten niet bemerken van hun nadering. De nacht was te duister om iets te zien. Bovendien viel de regen nu in stromen en het was waarschijnlijk, dat de wachters zouden schuilen, als ze er de kans voor kregen. Andries kreeg weer wat meer moed, al was het jammer, dat hij zijn tanden niet goed op elkaar kon houden. Hij werd zo koud en nat, dat hij zo nu en dan rilde en dan sloegen zijn tanden op elkaar.
Plotseling trok Arie zijn vriend aan de mouw... sjonge, ze waren er! Andries' hart had even een roffel geslagen, want hij had gedacht, dat Arie iets verdachts zag, maar zo was het niet. Hier was het punt, waar ze even zouden rusten en waar ze meteen konden luisteren, of er gevaar dreigde. Het was niet bepaald plezierig, om in het natte gras te gaan zitten aan de kant van de tochtsloot, maar de jongens waren te moe om te blijven staan. Bovendien moet een vrijbuiter niet op zulke kleinigheden letten. Daar zaten ze... de wind was bijna geheel gaan liggen, alleen de regen tikkerde en kletterde in het slootwater.
Verder diepe stilte... nee, toch niet... waren dat mensenstemmen? Maar dan moesten ze toch nog heel ver zijn. Arie stootte zijn vriend aan en Andries knikte, zonder er bij na te denken, dat de zoon van de burge- | |
| |
meester dat in de diepe duisternis niet kon zien.
Arie duwde nog eens en toen fluisterde Andries:
‘Ja... ik hoor 't wel!’
‘Dat zijn stemmen,’
‘Ja... ze komen van die kant.’
Andries wees met zijn vinger vlak voor Arie's ogen.
‘Ja. Dat moeten de schansen zijn aan de linkerkant van de vaart. Wat denk je? Zullen we verder gaan? Ik ben veel te ongedurig, om lang te zitten en we horen toch niets meer...’
‘Goed.’
De jongens stonden op, ze sprongen over de smalle sloot heen en zorgden nu, dat ze in de buurt van de vaart kwamen. Want langs de vaart moesten ze het veilige achterland bereiken. Het was zeker, dat aan beide kanten van de vaart schansen waren, doch men had hen verteld, dat de Spanjaarden deze niet dadelijk aan de oevers hadden gebouwd, doch op grotere afstand. Langzaam trokken ze verder, zo nu en dan stonden ze stil om te luisteren. Met elke meter werd het gevaar nu groter en elk ogenblik konden de jongens een patrouille van de vijand verwachten.
Plotseling vlamde, recht voor de jongens, een licht op en bijna op hetzelfde ogenblik lagen ze, plat op hun buik, in het natte gras.
Nu wisten ze, dat ze vlak bij de vijand waren.
‘Dat was naast de vaart,’ fluisterde Arie.
‘Ja... zeker een lantaarn, die juist werd aangestoken.’
Nu moeten we wachten, wat er gebeurt. Als het licht dichter bij komt, moeten we terug. Denk er om, dat je de duiven loslaat en de mand in de vaart gooit.’
‘Die blijft drijven.’
‘Geeft niet. Nu zullen ze die mand niet zien en morgen zullen ze er niet meer aan denken, dat 't ding van ons is. Blijf stil liggen. We moeten luisteren.’
| |
| |
Met ingehouden adem luisterden de jongens. Ze zagen het licht recht voor zich bewegen, doch het kwam niet dichterbij. Het was moeilijk, de afstand te schatten.
‘Zowat twee honderd meter zou ik zeggen,’ siste Arie.
‘Ja... misschien zelfs iets meer.’
Stil keken ze toe en nu zagen ze het licht ergens achter verdwijnen. Daar was het weer. Het bewoog zich van de vaart af en dat kwam heel goed uit.
Eindelijk verdween het licht en het kwam niet terug.
‘Nu zijn er twee mogelijkheden,’ zei Arie zacht. ‘Of ze hebben het uitgedaan, óf ze zijn er mee in de schans gegaan en dan weten we meteen, waar de rechterschans is. Nou het tweede lijkt mij waarschijnlijker.’
‘Ja, mij ook. Dan is die schans vrij ver van de vaart.’
‘Ja. Laten we het wagen. Langer wachten helpt niet.’
Het was jammer, dat de jongens nog steeds niet nauwkeurig de ligging van de linkerschans konden vaststellen, dat zou veiliger geweest zijn. Maar tussen die linkerschans en de jongens lag de vaart. Het was niet waarschijnlijk, dat de vijand hier een brug gebouwd zou hebben over het water.
Ze trokken verder en nu liep Arie vooraan en Andries volgde op ongeveer zes meter. Zo kon hij de schim van zijn vriend nog juist onderscheiden en het was veiliger, want hij droeg de duiven. Ingeval van onraad, had hij, op deze wijze, al een voorsprong van zes meter op de vijand.
Nog een honderd meter, dacht Andries en dan komen we in het hol van de leeuw. Ik denk, dat we dan midden tussen de schansen zitten. Toch eigenlijk dom van de Spanjaard, dat hij de oevers van de vaart hier ook niet bezet houdt. Sjonge... je zou er hier best met een boot doorheen kunnen.
Andries wist wel, dat Valdez ook de vaart bezet hield... natuurlijk! Maar dat moest, volgens de aanvoerder der vrijbuiters, een eind verder zijn...
| |
| |
Een sufferd, die Valdez, dacht Andries en niettegenstaande de koude en de regen glimlachte hij even. Och ja, de vijand had nog nooit een oorlog gevoerd in een land met zoveel water als Holland en het zou lang duren, voor hij het leerde...
Zo liep Andries te suffen, maar intussen gaf hij ogen en oren en neus goed de kost, want hij wist, dat het gevaar nu aan alle kanten om hen heen was. En toen gebeurde het, dat Arie plotseling stil stond. Meteen trok hij Andries aan zijn schouder en binnen enkele seconden lagen de vrienden, naast elkaar, plat op de grond.
En nu hoorde Andries het ook: vlak voor hen waren stemmen... niet zo heel ver kon dat zijn. Misschien honderd meter... misschien minder!
‘Daar zitten ze,’ siste Arie. ‘Naast de vaart.’
‘Zou daar ook een schans zijn?’
‘Best mogelijk. Ik ben er bang voor... dan moeten we toch van de vaart weg en tussen die schans aan de oever en de rechter schans door. Maar...’
‘Wat maar?’
‘Ik vraag me af, of die schansen wel ver genoeg van elkaar af lig gen. Er kunnen niet overal wachters staan. Als Valdez een cordon van mannen om de stad wou zetten, had hij er wel honderd-duizend nodig. Zoveel heeft-ie er nog nooit bij elkaar gezien...’
Ze lagen stil en luisterden. Het was nu wel zeker, dat de Spanjaarden de oever van de vaart bezet hielden. Of ze daar een schans hadden gebouwd of niet, dat konden de jongens niet zien. Maar als ze nu rechtuit gingen, liepen ze in de val. Ze moesten dus weg van de vaart en dat was ook gevaarlijk, want dan hadden ze geen richtlijn meer en dan was het heel goed mogelijk, dat ze op de rechter-schans zouden stoten.
‘Eerst terug,’ zei Arie. ‘Maar voorzichtig.’
| |
| |
‘Waarom terug?’
‘We moeten beraadslagen.’
Andries stond op en gebukt liepen de jongens een paar honderd meter terug. Daarna gingen ze zitten.
‘Zo,’ zei Arie, ‘hier zijn we tamelijk veilig. Wij zien niets en we horen alleen iets, wanneer de wind hier naar toe blaast. Zij kunnen ons dus van hier niet horen, als we zacht praten. Wat zullen we doen?’
‘We moeten er doorheen,’ antwoordde Andries moedig.
‘Ja, je bent erg flink, maar we moeten ook verstandig zijn. We hebben er niets aan, om ons te laten vangen en daar heeft niemand iets aan. Wij kunnen niet verder langs de vaart, want daar zitten ze. Dat weten we nu zeker. Dus... wat dan?’
‘We moeten de landen in.’
‘Ja, maar die rechterschans? We weten niet precies, waar die is! Stel je voor, dat ze die op een honderd meter van de vaart hebben gebouwd... dan is er niet veel ruimte voor ons, om er tussen door te kruipen.’
‘En toch moeten we het nu wagen,’ zei Andries. ‘Het is vannacht hels donker en morgen kan het lichter zijn. Dan hebben we helemaal geen kans!’
Arie dacht even na, toen zei hij: ‘Ik denk, dat je gelijk hebt, maar het is gevaarlijk. We zullen het wagen. Maar eerst nog eens goed afspreken: jij blijft een eind achter mij met de duiven. Je neemt de mand voor je en je houdt de klep van de mand in je hand. Zodra we iets horen, ren je weg en je laat, onder het lopen, de duiven los.’
‘Die stakkerds,’ zei Andries. ‘Die zullen het wel koud hebben.’
‘Niet zo koud als wij,’ antwoordde Arie. ‘En ik heb op school geleerd, dat duiven altoos warmer zijn dan de mensen.’
‘Ja, dat is zo.’
| |
| |
En toen lachten ze allebei, want ze dachten er plotseling aan, dat ze hier niet zaten, in de koude, donkere nacht om elkaar les te geven in natuurlijke historie.
‘Dus... jij laat de duiven vliegen en je gooit die mand weg.’
‘Ja, dat zal ik doen. En dan...’
‘Dan vlucht je, zo hard als je kunt.’
‘Nee, dat doe ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Dan wacht ik op jou. En als ze jou pakken, dan laat ik me ook pakken en dan draaien we dat verhaal af, van die twee arme boerenjongens, die rondzwerven zonder vader en moeder.’
‘Hm... je zou wel gek wezen! Als ze ons achterna zitten, moeten we ons juist verspreiden. Twee gepakt is erger dan een.’
‘We worden niet gepakt, Arie,’ antwoordde Andries vol vertrouwen. ‘En als 't tóch zou gebeuren, dan laat ik je niet in de steek.’
Arie gaf daar geen antwoord meer op. De jongens stonden op, ze keken voor het laatst naar de vaart en toen trokken ze de velden in, want nu moesten ze proberen, om tussen de schansen door te komen.
Andries had de mand voor zijn buik gehangen en hij hield afstand, zoals Arie had gezegd. Hij had zijn hand aan de klep van de mand, om dadelijk de duiven te kunnen loslaten, als er iets gebeurde. Jammer, dat hij zijn postduiven geen berichtje voor huis kon meegeven, als het ergste gebeurde. Dan zouden ze daar alleen weten, dat het mis was. En schrikken zouden ze... maar daar was nu niets aan te doen.
Even kreeg Andries een wrang gevoel in zijn mond als hij dacht aan zijn moeder, die nu zeker wakker in bed lag en aan hem dacht... aan haar jongen, die door de duisternis
| |
| |
voortsloop met een mand postduiven bij zich om de stad te redden...
Kom, vooruit! Nu niet zwak zijn en denken aan het gevaar. Dat was groot genoeg en hij mocht zich niet laten afleiden.
Andries moest zich verlaten op Arie en Arie moest vertrouwen op zijn instinct, want zien konden de jongens niets en als ze stil stonden, was er ook niets te horen.
Andries zag de Spanjaarden voor zich, zoals ze daar in hun schansen zaten, stil en waakzaam luisterend naar de geluiden, die kwamen, van over de velden. En op de schansen stonden de wachters met hun musketten, klaar om te schieten, als ze iets hoorden.
Nu, voor die kogels was Andries niet bang. Het zou al héél toevallig zijn, als ze geraakt werden in de duistere nacht. Maar de opdracht zou mislukken, als men hen ontdekte. Kom... niet piekeren, doorlopen en opletten. De jongens hadden geluk... plotseling zagen ze weer een licht voor zich en ze lagen meteen plat op de grond. Andries liet zich zo overhaast vallen dat hij bijna op zijn mand viel. Dat liep gelukkig nog goed af...
‘Juist,’ siste Arie. ‘Nu weten we, waar de rechterschans is... daar moeten we dus aan de linkerkant omheen. Als ik nu maar wist, hoever we van de vaart af zijn. Want daar mogen we niet te dicht bijkomen.’
Het licht zwaaide wat heen en weer... bewoog zich rechts en links van een paar schimmen, verdween toen plotseling.
‘Nu zitten ze er achter,’ siste Arie. ‘Ik ben tevreden.’
Nog twee minuten bleven de jongens wachten, toen trokken ze verder; ze durfden thans niet meer rechtop te lopen, voor het geval, dat het licht weer zou verschijnen en met kloppend hart wachten ze af, of men hen zou ontdekken of niet.
Gebogen slopen ze voort... bij onraad konden ze zich
| |
| |
dadelijk plat op de grond laten vallen en dan moest het een knappe kerel zijn, die hen ontdekte, want de weide, waarover ze nu voortslopen, was gelukkig niet al te vlak en overdekt met kuilen en gaten.
Meter na meter legden ze af, zonder dat er iets gebeurde en ze wisten, dat ze zich nu weldra tussen de twee schansen in moesten bevinden. En toen verscheen het licht weer en de jongens lagen al plat op hun buik en durfden nauwelijks op te kijken.
Bijna waren ze tussen de schansen, want het licht was nu vrijwel rechts van hen. Verdraaid... de situatie werd bepaald gevaarlijk.
Spreken deden ze niet meer, want het minste geluid kon hen nu verraden. Andries vroeg zich plotseling af, waarom de vijand er geen waakhonden op na hield. Hij lag en tuurde naar het licht, dat heen en weer danste. En toen gebeurde er iets...
Daar... links van hen, verscheen ook een licht. Er werd gezwaaid met dat linker-licht en meteen werd er rechts teruggezwaaid. Andries hoorde Arie die vlak bij hem lag, zacht vloeken. Nu zaten ze er prachtig tussen. Het ontbrak er nog maar aan, dat er op dit ogenblik een paar patrouilles op uit zouden trekken, om de omtrek te verkennen.
Andries kroop voort, tot hij naast Arie lag...
‘Kunnen we nog weg, Arie?’
‘Nee, onmogelijk. We zijn er te dicht bij.
“Ja, maar we liggen er tussen. Als ze komen, zijn we verloren.”
Misschien komen ze niet. Ik ga nu niet meer terug. Dan krijgen we ze achter ons aan en dan mislukt alles. Ik hoop, dat ze ons niet zien...’
Andries' adem stokte in zijn keel, want hij zag, dat het seinen met de twee lantaarns ophield en dat de lichten langzaam op de jongens toekwamen. Nog had de vijand hen niet
| |
| |
gezien, maar als de Spanjool dichterbij kwam, zouden ze zeker ontdekt worden.
Was er hier maar een bosje in de buurt... een paar lage struiken... alles was goed. Maar nergens bestond een gelegenheid om zich te verbergen. De jongens moesten afwachten. Langzaam naderden de beide lichten, een van links en een van rechts. Dicht bij de plek, waar de jongens lagen, moesten de lantaarn-dragers elkaar ontmoeten...
|
|