| |
| |
| |
VIII
Postduiven naar Gouda
DE vijand deed zijn werk grondig en de insluiting van de stad was nu geheel voltooid. Het stond vast, dat niemand er meer uit of in kon, daar hoefde je niet aan te denken. Vanuit de stad waren de schansen goed te zien, maar van een beschieting was geen sprake. De vijand hield zich zo kalm, als de bewoners slechts konden wensen. Natuurlijk was er niemand in de stad, of het moesten de weinige Spaans-gezinden zijn (die zich erg koest hielden), die blij was met de belegering.
Maar moedig waren allen, opgeruimd en vol vertrouwen in de toekomst. De overheid had gedaan, wat hij kon. Grote voorraden waren aangelegd en het verhaal van de buitgemaakte schuit deed overal de ronde en werd met gejuich ontvangen.
Wanneer er in deze goede stad zulke kerels waren, zo redeneerde men, dan zouden de voorraden ook in de toekomst wel kunnen worden aangevuld en dan zou men de belegering zo lang kunnen volhouden, als men maar wilde. Zo was de stemming in die eerste dagen van de omsingeling. Niemand maakte zich veel zorgen over de toekomst.
Daar kwam nog bij, dat de gevangen-genomen Spaanse officier duchtig aan de tand was gevoeld door de overheid, wat in die dagen niet al te zachtzinnig gebeurde. Hij had
| |
| |
verteld, dat de Spanjaard er niet over dacht, een aanval te doen. Al te dikwijls had de vijand zijn hoofd gestoten bij de bestorming van een versterkte stad.
De officier vertelde dat Valdez van mening was, dat men wel over tien maal zoveel aanvallers als verdedigers mocht beschikken, mocht een aanval kans op succes hebben. Daar hoefde men dus in de stad niet voor te vrezen. De vrijbuiters hoefden weinig te doen, om de stad te verdedigen. Hun taak lag in de ommelanden. Aanvoerder Andriaan Allertsz had gezegd, dat men steeds weer nieuwe plannen en listen zou bedenken, om de vijand het voedsel te ontnemen, dat men in de stad nodig had.
Zo stonden de zaken, toen een bode van het stadhuis de jonge bakkerszoon kwam halen. Andries moest op het stadhuis komen, want de aanvoerder der vrijbuiters riep hem.
En toen de jongen door de straat liep, had hij wel aan elkeen willen vertellen, dat zijn aanvoerder hem riep en dat hij gaan moest, om een nieuwe opdracht in ontvangst te nemen.
Op het stadhuis hoefde Andries van Veen niet te wachten, hij werd dadelijk binnen gelaten in de kamer van de aanvoerder. Daar trof hij zijn vriend Arie, die hem opgewekt en lachend aankeek. De aanvoerder zat weer achter zijn zware tafel, beladen met boeken en kaarten en hij keek de jongen vriendelijk aan. Toen stak hij zijn hand uit...
Andries kreeg een kleur van blijdschap, dat de aanvoerder hem de hand reikte, alsof hij met een van zijn vrienden te doen had.
‘Jonge man,’ sprak de aanvoerder, ‘ik heb je hier laten komen, omdat ik van je vriend Arie een bericht heb gehoord, dat mij bijzonder veel belang inboezemt. Ik heb gehoord, dat je in het bezit bent van postduiven.’
‘Ja, mijnheer.’
| |
| |
‘Vertel er eens wat van.’
‘Ik heb ze al een hele tijd en vroeger heb ik er veel mee geoefend. Ik heb ze meegenomen en losgelaten op plaatsen, ver van de stad.’
‘En zijn ze altijd teruggekomen?’
‘Altijd mijnheer. Op één na.’
‘Wat was er met die ene?’
‘Dat weet ik niet. Ik denk, dat een havik of een valk of een sperwer hem te pakken heeft gekregen.’
‘Juist. Maar de andere hebben hun werk goed gedaan?’
‘Heel goed, mijnheer.’
‘Dat is prachtig. Luister dan. Zoals je weet staan wij steeds in verbinding met de Prins, die op het ogenblik in Gouda vertoeft. Wij hebben een menigte postduiven in de stad, om berichten van hier naar Gouda te brengen, maar men beschikt in Gouda niet meer over genoeg postduiven, om de berichten van de Prins hier heen te zenden. Natuurlijk is het nog steeds mogelijk om een boodschapper naar de stad te zenden, maar erg zeker is dat nu niet meer, want we zijn omsingeld en het is heel lastig door de linies van de vijand heen te breken.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Bovendien: als wij een bericht snel over willen hebben, kunnen wij helemaal geen gebruik maken van een boodschapper, want de reis duurt lang, nu het gevaar zo groot geworden is. Het is dus noodzakelijk, dat er nieuwe postduiven naar Gouda worden gebracht.’
‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoordde Andries.
‘En nu vertelde je vriend hier...’
De aanvoerder wees op Arie en die knikte Andries lachend toe.
‘Daarom vraag ik je, of jij je postduiven naar Gouda wilt brengen. Je moet dan terugkomen en er steeds scherp op letten, of er een terugkomt op je plat met een bericht.
| |
| |
Zodra je een dergelijk bericht ontvangt, moet je dat hier af leveren. Begrepen?’
‘Ja, meneer.’
‘Heel goed. Dan zal ik je nu zeggen, wat ik van jullie verlang. Vanavond, als het donker is, gaan jullie met de postduiven op weg. Je doet ze in een lichte mand, die je op je rug draagt.’
‘Zo'n mand heb ik wel,’ zei Andries.
‘Goed zo. We zullen jullie kinderkleren aantrekken, zodat je er uit ziet als jongens.’
Arie lachte, maar Andries keek een beetje zuur. Hij wás nog een kind en hij vond het helemaal niet zo leuk, om daar nu weer voor door te moeten gaan.
‘Dat heeft natuurlijk een reden. Zodra je merkt, dat je in het nauw gedreven wordt, zet je je mand neer, je jaagt de duiven er uit, en die vliegen dan wel weer naar huis. Mochten jullie zelf gevangen genomen worden, dan doen jullie huilerig en bang en je vertelt, dat jullie broers zijn...’
‘Maar mijnheer,’ antwoordt Andries, ‘ze verstaan ons toch niet? Hoe kunnen we dan...’
‘Ze verstaan jullie best.’
‘Kennen ze dan Hollands?’
‘Nee, geen woord, maar ze hebben tolken. Het komt meer voor, dat Hollanders gevangen worden genomen en die moeten immers ondervraagd worden. Als dat bij jullie gebeurt, dan zeggen jullie, dat je broers zijt, dat je moeder lang geleden gestorven is en dat jullie de zoons zijn van een boer. Je zegt, dat jullie vader gevlucht is en dat jullie boerderij verbrand is. Verder maak je hen wijs, dat jullie op zoek zijn naar je vader en dat jullie bedelen om er het leven bij te houden...’
Arie lachte. ‘We zullen hard huilen.’
‘Ja, jullie moeten het medelijden van de vijand opwekken, zodat hij jullie weer loslaat, als hij er zeker van is, met
| |
| |
een paar onschuldige kinderen te doen te hebben.’
‘Onschuldige kinderen!’ riep Arie en hij schaterde.
Zelfs op het strenge gezicht van de aanvoerder kwam een glimlach. Toen was zijn gezicht zo aardig en vriendelijk, dat Andries er niet genoeg naar kijken kon.
‘Jongens... herhaalt nu, wat ik jullie gezegd heb,’ beval de aanvoerder. Arie begon te vertellen en Andries vulde aan. Weldra begreep de aanvoerder, dat hij met een paar slimme jongens te maken had, die hem opperbest konden volgen en die heel geschikt waren om deze moeilijke taak naar behoren uit te voeren.
Toch rilde Andries even, als hij er aan dacht, dat ze misschien gegrepen zouden worden en dat ze voor de vreemde aanvoerder zouden moeten staan. Kom! Geen zorgen voor de tijd! Het zou misschien nog wel loslopen, dacht hij. Als ze maar voorzichtig waren en slim...
‘Haast hebben jullie niet,’ zei de aanvoerder. ‘Ik geef jullie drie dagen om er te komen en drie, om terug te keren. Als je dus vannacht op reis gaat en je bespeurt onraad, dan moet je niet denken, dat ik jullie tot elke prijs door de vijandelijke linies heen wil zien gaan. Keer terug, als er onraad is en probeer het morgen weer. Zijn jullie eenmaal in Gouda, dan ga je naar het stadhuis, waar je verder zult horen, wat je te doen staat. Het zal niet makkelijk zijn, in Gouda binnen te komen, daarom krijgen jullie van mij een wachtwoord, waarmede je altijd binnen kunt komen!’
‘Dat zullen we goed onthouden,’ zei Arie.
‘En nog iets,’ sprak de aanvoerder, ‘denk er aan, dat jullie je niet in de luren laat leggen door vriendelijke mensen die vloeiend Hollands spreken, want je kunt nooit weten, wie je vertrouwen mag en wie niet. Als je onderweg dus mensen tegenkomt, die je niet kent, bedenk dan, dat het heel goed spionnen van de vijand kunnen zijn. Helaas zijn er nog altijd Nederlanders, die heulen met de vijand. We moeten op- | |
| |
passen voor hen. Maar wanneer je zo'n spion doorziet, dan mag je dat nog niet laten merken. Dan doe je maar net, alsof je er niets van weet, doch je zorgt, dat je uit zijn buurt komt en je vertelt natuurlijk niets.’
‘Mag ik nog iets vragen?’ zei Arie.
‘Vraag gerust, knaap!’
‘Aanvoerder... als we soms gepakt zouden worden en men vraagt ons, hoe het er hier in de stad uitziet...’
‘Ja mag helemaal niet zeggen, dat je uit de stad komt.’
‘Het zou kunnen zijn, dat men wist, dat wij uit de stad komen.’
‘Ja, dat is mogelijk. In dat geval zeg je, dat je uit de stad bent gezet, omdat hier al nood en zorgen zijn. Zeg, dat er niets te eten is, dat men je weggejaagd heeft omdat er voor de vaste inwoners al veel te weinig eten is en dat men geen vreemden op wil nemen. Zeg, dat de mensen al dagelijks voor het stadhuis staan te roepen om brood.’
De jongens keken de aanvoerder zo verbaasd aan, dat deze begon te lachen.
‘Dat klinkt jullie vreemd in de oren. Ik zal het je uitleggen. Wanneer de vijand hoort, dat de nood al hoog gestegen is in de stad, dan zal hij misschien een aanval wagen en we willen hier niets liever, want we zijn in het voordeel en we zullen hem gemakkelijk kunnen verjagen van onze wallen.’
Ja, nu begrepen de jongens alles en na nog een laatste instructie, om alles precies te doen, zoals het bevolen was, gingen zij naar het huis van de bakker.
Het was een raar verzoek, dat Andries aan zijn moeder te doen had. Hij vroeg om kinderkleren. En moeder keek er vreemd van op, maar Andries legde haar alles uit. Toen keek ze nog niet verheugd, want ze was er nog steeds tegen, dat haar zoon bij de vrijbuiters diende en ze had niets liever gewild, dan dat de aanvoerder hem maar had weggezonden.
| |
| |
Vader was trots, toen hij van het nieuwe plan hoorde.
‘Ja, vrouw,’ zei hij, ‘kleine kinderen worden groot en kleine jongens worden mannen. Dat mogen we niet vergeten. Andries heeft niet meer de leeftijd om achter moeders pappot te zitten. De jongen heeft nu zijn taak bij de verdediging van onze zaak en daar ben ik trots op.’
Intussen was Andries zijn oude kleren aan het passen. Eigenlijk was hij er veel te lang voor geworden en hij zag er tamelijk potsierlijk uit in de veel te korte broek en het dwaze kinderbuisje. Maar dat kon nu eenmaal niet anders en hij zou wel zorgen, dat ze hem in de stad niet zo te zien kregen.
De kleren werden in een bundeltje gepakt en toen gingen de jongens naar het huis van Arie, want die moest ook nog kleren uitzoeken.
Die avond verkleedden zij zich op het stadhuis. De mand met de duiven was al overgebracht en stond gereed in de gang. Toen de jongens klaar waren, meldden zij zich bij de aanvoerder, om zich te laten bekijken. En weer zag Andries die glimlach om de lippen van de leider der vrijbuiters.
‘Dat ziet er best uit,’ zei hij. ‘Neem nu de mand. Het is donker genoeg. Denk goed aan alles, wat ik je gezegd heb en doe precies, wat ik je heb opgedragen. Het is een donkere avond en je zult misschien zonder moeilijkheden door de linies van de vijand heen kunnen komen. En anders...’
De jongens keken hem vragend aan.
‘...anders zal je er waarschijnlijk wel goed afkomen, wanneer ze maar denken, dat ze met kinderen te doen hebben. Ik geloof niet, dat de vijand vrouwen en kinderen slecht behandelt. Zo ridderlijk is de Spanjaard nog wel, naar ik meen...’
Zij drukten hun aanvoerder de hand en stapten door de stille straten naar de poort. Arie kende het wachtwoord, om in Gouda binnen te komen en hij zou het goed onthouden,
| |
| |
maar hij mocht het pas buiten de stad aan Andries vertellen. Dat had de aanvoerder gezegd.
Andries begreep, dat de aanvoerder in hem nog niet zoveel vertrouwen stelde als in de zoon van de burgemeester, en dat hinderde hem wel een beetje. Maar toch... hij zou zorgen, dat hij zich het vertrouwen van Andriaan Allertsz waardig maakte. Dat was beter dan praatjes!
Zonder moeite kwamen de jongens de poort uit en daar lagen de donkere ommelanden weer voor hen. Elk van de jongens had een stok bij zich, die hen moest dienen bij de wandeling. Andries droeg nu de mand op zijn rug, maar over een uur zou Arie die over nemen, want dat was eerlijk. Eten en drinken hadden ze niet bij zich. Dat zou de vijand wantrouwend maken, als ze soms gesnapt werden. Dan zou hij het verhaal van de twee arme, zwervende stakkerds zeker niet meer geloven. Zo trokken ze voort door de weilanden; ze keken scherp uit en luisterden steeds weer of ze geen verdachte geluiden hoorden.
Andries was nu al gewend aan de stilte van de ommelanden, waar geen hond blafte, waar geen vogel floot, waar niets zich bewoog.
Hij was niet bang meer en hij had de ogen van een katuil, zodat hij in de diepe duisternis nog tamelijk veel kon onderscheiden.
‘Dit is makkelijk genoeg,’ zei Arie.
‘Hoe bedoel je?’
‘Als we straks eerst tussen de schansen door moeten kruipen, dan zal het niet meer zo vlot en gemakkelijk gaan. Maar we zullen onze huid duur verkopen. Vangen laten we ons niet!’
‘Nooit,’ zei Andries vastbesloten.
|
|