| |
| |
| |
VII
Een groepje Spanjolen...
NAUWELIJKS had Andries zijn boterhammen naar binnen geslikt... hij kón haast niet eten, van zenuwachtigheid en spanning... of hij rende weg, door de stille nauwe straten naar het stadhuis.
Arie en hij waren de eersten, zij werden door een bode naar binnen gelaten en begaven zich naar de zolder, waar de vermommingen klaar lagen. Het kaarslicht wierp grillige schaduwen op de wanden en toen de jongens gereed waren en elkaar bekeken, herkenden zij elkander nauwelijks bij het zwakke licht.
Eén voor één kwamen de vrijbuiters nu binnen, zij trokken de kleren aan en bespraken de kansen van de overval. Andries kreeg dadelijk een grote bewondering voor de lange wever, die kalm zijn gang ging, alsof hij slechts even een boodschap bij de grutter, om de hoek voor had.
Hij heette Willem en hij zou vanavond het kleine troepje aan voeren. Natuurlijk zouden de anderen zich precies voegen naar zijn bevelen. Dat had Andries Allertsz zijn mannen wel ingeprent: gehoorzaamheid ten allen tijde en onder alle omstandigheden.
Onder de kleren werden lange messen verborgen, voor het geval, dat de aanval toch niet zo vlot zou verlopen. Toen werden de musketten geschouderd en de kleine troep kon
| |
| |
vertrekken. Voor het stadhuis stond een grote huifkar gereed en terwijl drie schutters de straat afzetten, zodat niemand kon zien, wat er aan de hand was, slopen de mannen de deur uit en verborgen zich in de huifkar.
De wagen ratelde door de stille straten, nagestaard door de weinige voorbijgangers, maar niemand kon zien, dat er zich een aantal Spanjaarden in die kar verborg. Zo werd de poort bereikt...
Knarsend en piepend werden de zware grendels verwijderd, de slagbomen werden opgetild en toen stapten de mannen haastig uit en verdwenen in de diepe duisternis. Ja, het was duister buiten de stad. Er was een zware bewolking en de mannen konden weinig zien. Gelukkig kenden zij de weg goed en ze hoefden niet te vrezen, dat ze zouden verdwalen. Er was afgesproken, dat er onderweg niet gegesproken zou worden en allen deden hun best, om zo zacht mogelijk te lopen. Ook mochten de wapens niet rinkelen of kletteren. Zo trokken zij voort door de stille avond. Zij vermeden de landwegen en kozen smalle paden. Hier en daar moesten zij gebruik maken van de polsstokken, die op de schouder werden meegevoerd.
Arie en Andries liepen achteraan en fluisterend konden ze wat met elkaar praten.
‘Hoe weten we nu precies, waar we die schuiten moeten vinden?’
‘Dat kunnen we makkelijk zien, want er zijn zeker wel kampvuren of lantaarns bij de wachtposten. Je moet denken... ze verwachten geen uitval uit de stad! Het is een hele afstand. Als ze ons zien zullen ze zeker denken, dat we vrienden zijn. Ja, dat is een slimme gedachte van onze aanvoerder.’
‘Hoe lang zou het nog lopen zijn?’
‘Ik denk drie kwartier,’ zei Arie. ‘Maar dat kan ook een uur worden. We maken nogal omwegen...’
| |
| |
Ja, dat wist Andries wel. Hij kende de ommelanden hier niet zo goed, als aan de Noordzijde van de stad, maar hij was hier toch dikwijls genoeg geweest, om de weg vrij goed te kennen.
Na een half uur stond de lange wever stil en onmiddellijk volgden de andere mannen zijn voorbeeld. Nu moesten ze er in de buurt zijn...
Vreemd stil was het hier... er blafte geen hond, er woei geen wind, zelfs geen nachtvogel liet zich horen. Alleen het water in de nabije vaart klotste en kabbelde zacht. Ze trokken weer voort, maar nu waren hun zenuwen tot het uiterste gespannen en ze luisterden scherp, of ze geen geluiden opvingen. Plotseling... toen ze een kleine heuvel waren overgetrokken, bleef de wever weer staan en hij wees, zonder iets te zeggen, met uitgestoken hand!
De mannen zagen twee lichtpunten en ze begrepen, dat ze nu de vijandelijke wachtposten naderden.
Het was niet nodig, nog iets af te spreken, want alles was goed geregeld en elkeen wist, wat hem te doen stond. Nog een paar honderd meter trokken de mannen voort en toen stonden ze voor het laatst stil.
Nu moest de list gewaagd worden, maar het was gevaarlijk werk, wat ze nu te doen hadden. Lachend en pratend moesten ze aan komen lopen, maar niemand mocht horen, dat het geen Spaans was, wat daar gesproken werd. De wever kende enige woorden Spaans. Hij begon te praten en de anderen mompelden binnensmonds en lachten zo nu en dan luid.
Steeds dichter kwamen ze bij de lantaarns en zagen nu een tweetal schimmen bewegen, die blijkbaar scherp op de naderende kleine troep letten. Nu werden ze aangeroepen, maar de wever sprak door, zo luid hij kon en de andere vrijbuiters lachten luid. Zo konden ze net doen, alsof ze de roep van de Spanjaard niet hoorden. Nu waren ze nog
| |
| |
maar tien meter van de lantaarns af... drie schimmen bewogen zich heen en weer, maar geschoten werd er niet.
Een barse stem riep iets, maar de vrijbuiters begrepen er niets van en ze stapten kalm door, recht op de lichten af. En toen was het grote ogenblik gekomen. Twee seconden stonden ze tegen over elkaar. De vrijbuiters zagen vijf Spaanse soldaten, die hen verwonderd aankeken. Toen had elke vrijbuiter zijn tegenstander uitgekozen en meteen hingen zij de Spanjaarden om de hals.
Arie en Andries hadden al touw in hun handen, want er was bevolen, dat zij de mannen moesten binden, maar zo gemakkelijk ging alles toch niet!
De lange wever had reeds een der vijanden met een vuistslag buiten gevecht gesteld, maar nu worstelde hij met de tweede, een lange vent, die blijkbaar over reuzenkrachten scheen te beschikken. Andries bedacht zich geen ogenblik. Met de knuppel, die hij onder zijn kleren had verborgen bracht hij de man een slag op het hoofd toe, waar deze voorlopig van in slaap viel. Drie anderen hadden hun slachtoffers, die volkomen overrompeld waren, op de grond gesmeten en nu zaten zij er boven op, met het lange mes in de hand.
Een van de Spanjaarden gaf een onderdrukte kreet, maar de lange wever zei kortaf iets in het Spaans en de man zweeg onmiddellijk.
Met koortsachtige haast werden de mannen gebonden en pas toen ze alle vijf naast elkaar gekneveld en gebonden op de grond lagen, stonden de vrijbuiters op.
‘Dat is buiten alle verwachting vlot gegaan,’ zei de lange wever zacht.
‘Iemand gewond of niet?’
Niemand had ook zelfs maar een schram gekregen en allen wreven zich verheugd in de handen. Andries en Arie werden aangewezen, om op de gevangenen te letten en de
| |
| |
andere zes vrijbuiters gingen de drie schuiten onderzoeken, die achter elkaar in de vaart lagen. Even later kwam de lange wever terug:
‘Het is de voorste schuit, die we moeten hebben. Jongens... wacht hier nog even, dan gaan we de schuit losmaken. Daarna zullen we de gevangenen aan boord brengen.’
‘Vlug, vlug,’ zei Arie. ‘Als de aflossing komt... je kunt nooit weten...’
Maar Willem lachte. ‘Als die komt, spelen we het daar ook wel mee klaar.’
Bij het licht der lantaarns zagen de jongens de zes vrijbuiters aan het werk, om de schuiten los te maken. Maar plotseling...
Het was een groot geluk, dat Andries zich toevallig omwendde. Daar kwamen, door de diepe duisternis twee lichten op hen toe. Het moesten twee lantaarns zijn. Hoeveel mannen zouden daar naderen?
Arie maakte een raar geluid en Andries moest zich even bedenken, waar hij dit meer had gehoord... o ja! Het was de roep van de nachtuil, die Arie zo goed nabootste.
De zes vrijbuiters lieten niet lang op zich wachten. Ze zetten de lantaarns neer en wachtten af, wat er zou gebeuren. Ze hoorden geen stemmen en Arie fluisterde:
‘Ik denk, dat het een officier is, die de ronde moet doen. Als het gewone soldaten waren, zouden ze wel met elkaar praten.’
Nu waren de lantaarns vlakbij en de vrijbuiters zagen een man vooruit lopen, die een degen op zij droeg. Achter hem liepen twee soldaten. Het was te donker, om dit alles nauwkeurig te kunnen onderscheiden, maar de mannen konden er toch genoeg van zien...
‘In de houding!’ fluisterde de lange Willem.
Daar stonden de acht Spanjolen, naast elkaar in de hou- | |
| |
ding en toen konden ze het trotse gezicht van de Spanjaard ook al onderscheiden. Op hoge toon gaf hij een bevel en Willem deed drie passen vooruit. Vier andere vrijbuiters volgden hun aanvoerder en terwijl Willem zich op de officier wierp, die volkomen verrast was, vielen de vier anderen de beide Spanjaarden aan. Maar één van hen was te vlug... vóór iemand wist, hoe het gebeurd was, rukte de vijand zich los en rende weg...
‘Hem achterna!’ riep Willem. ‘We moeten hem hebben!’
Arie en Andries bedachten zich geen seconde en zetten de man achterna, maar hoewel ze heel hard lopen konden, hadden ze een zware taak. De soldaat rende, alsof hij vleugels had. De jongens zetten er alles op, om de vluchteling te vangen en langzamerhand haalden zij in. Het was hun geluk, dat de soldaat er in zijn angst niet aan dacht, om stil te staan en zijn achtervolgers met zijn musket af te wachten.
Nu waren ze vlak achter hem en met een sprong als een tijger sprong Arie hem op de rug. De twee vielen op de grond en meteen had Andries de armen van de Spanjaard te pakken. Binnen twee minuten was hij gekneveld en zijn armen werden gebonden. In optocht en triomf stapte het drietal hijgend terug naar de oever van de vaart.
Daar kwam Willem aan en hij klopte de beide jongens tevreden op de schouder, toen hij zag dat zij de Spanjaard gevangen hadden. Nog enkele minuten, toen waren alle gevangenen aan boord genomen en nu moesten ze zo gauw mogelijk weg van deze gevaarlijke plaats. De lantaarns lieten zij staan, om geen achterdocht te wekken bij andere patrouilles, die op dit ogenblik misschien de ronde deden.
Reeds waren de touwen los geworpen en nu werd de taak verdeeld. Willem ging aan het roer van de schuit staan en twee vrijbuiters betrokken de wacht bij de acht gevangenen,
| |
| |
die in het ruim lagen. Vijf bleven op de oever en zij vingen het touw op, dat hen van boord werd toegeworpen. Toen begon het zwaarste deel van de tocht.
De schuit was zwaar en de oever laag en drassig. Zo nu en dan kwamen de trekkers tot aan hun knieën in het water terecht, maar ze letten er niet op. Ze moeten zich haasten, want elk ogenblik kon het verdwijnen van de schuit ontdekt worden en ze konden er zeker van zijn, dat de vijand, in zijn woede alles zou doen, om die schuit terug te vinden!
Maar... makkelijk zou dat niet zijn. Waren ze maar eenmaal een flink eind uit de buurt, dan zouden de achtervolgers in dit land van water en nog eens water een harde dobber hebben.
Tot zover ging alles goed. Ze konden de schuit met hun vijven best aan en ze trokken als paarden. Andries liep vlak achter Arie en hij regelde zijn stappen naar zijn vriend. En zo trokken ze de schuit voort, door de vaart. Nu sloegen ze rechts af, wat zeker niet de kortste weg was, maar wel de zekerste. Als ze maar een beetje aan het dwalen waren, dan zouden die Spanjolen goede neuzen moeten hebben, om hen terug te vinden.
Toch hadden ze wel heel veel geluk gehad. Wanneer die officier tien minuten later was gekomen, dan zou hij geen van de wachters hebben aangetroffen en hij zou één der schuiten gemist hebben. Dan was er zeker dadelijk alarm gemaakt en dan zouden ze nu al achtervolgd worden.
Na een inspannende tocht van een uur, stuurde de lange wever de schuit naar de wal.
‘Aflossen!’ riep hij. ‘Ik zou wel het meer over willen, maar ik durf het niet te doen. Daar zijn we afhankelijk van het zeil en we kunnen niet wegkomen, als ze ons achterna zitten. In de vaarten kunnen we ons gemakkelijk verbergen, als we onraad bespeuren.’
Er werd niet getalmd. Andries en Arie kregen nu de be- | |
| |
waking van de soldaten, want zij waren de jongsten en zij hadden het meeste recht, om nu wat uit te rusten. Een der trekkers kwam aan het roer te staan, maar hij moest precies de bevelen opvolgen, die Willem hem, van de kant, zou geven. En Willem ging nu mee aan het touw.
Weldra dreef de schuit weer voort en de beide jongens zaten samen in het ruim, waar ze, bij het licht van een lantaarn de acht gevangenen goed konden zien.
De zeven soldaten lagen stil en keken niet op of om, doch de officier lag heen en weer te woelen, alsof hij niettegenstaande alles wilde proberen, zich los te maken. En plotseling...
De jongens schrokken er van, want het was de officier gelukt een hand vrij te maken. Dadelijk richtten de jongens hun musketten op de man, maar deze schudde het hoofd. Zeggen kon hij niets, want hij had een prop in de mond. Langzaam stak hij zijn hand in zijn zak, maar Arie liet zich boven op hem vallen en greep die hand...
Het was iets te laat! De officier greep naar iets, in zijn zak en toen pas trok Arie de hand uit de zak. Andries stond klaar, om te schieten, maar het was niet nodig. Er viel een beurs op de grond. Met zijn vrije hand nam de officier die beurs op en toen liet hij de jongens een handvol goud zien. Daarna maakte hij een beweging van touwen doorsnijden en hij hield de jongens het goud voor.
Arie lachte, Andries werd kwaad. Dacht die man nu werkelijk, dat ze hem vrij zouden laten voor een handvol goud?
‘Hij is gek!’ zei Arie. ‘Hij denkt, dat we verraders zijn!’
‘Misschien zou hij het doen!’ riep Andries uit. ‘Maar hij kent de echte Hollanders niet. Wij verraden onze zaak niet voor geld.’
‘Die beurs,’ sprak Arie, ‘zal ik aan onze aanvoerder geven.’
| |
| |
Hij raapte het voorwerp op, deed het goud er in en stak het in zijn zak. Verheugd keek de officier hem aan en hij hield de jongens zijn gebonden arm voor.
‘O, die is goed,’ zei Arie ‘Hij denkt, dat wij het aannemen en dat we hem nu los zullen laten.’
‘Ja, maar dat denkt hij natuurlijk, omdat jij de beurs in je zak stak.’
‘Dan zullen we hem een lesje geven...’
Arie haalde de beurs weer tevoorschijn en stak 'm opnieuw in de zak van de gevangene. Toen begreep de trotse Spanjaard, dat de koop niet doorging. Zijn ogen schoten vuur en woedend keek hij zijn twee bewakers aan. Maar de jongens lachten, ze waren niet bang voor twee boze, donkere ogen. Andries ging naar boven, om te verkennen. Lachend van blijdschap kwam hij terug. Reeds was de stad in zicht! Nog een kwartier en ze zouden in veiligheid kunnen zijn, met hun buit.
‘Hoe laat zou 't zijn?’ vroeg Andries.
‘Na middernacht,’ antwoordde Arie. ‘Dat moet wel. Maar verder weet ik 't ook niet precies.’
Ze voeren nu in een wijde boog om de stad heen tot ze in de grote vaart kwamen en eindelijk kon Willem het schip naar de kant laten komen. Allen begaven zich aan boord en met de stroom voer de zwaargeladen schuit langzaam de stad tegemoet.
Een schrik moesten ze nog hebben.. toen ze vlak bij de bolwerken kwamen, die zich verhieven aan beide zijden van de vaart, floten de kogels hen plotseling om de oren. Allen lieten zich plat op de grond vallen en Willem brulde:
‘Ophouden, ezelskoppen. Jullie schieten op je eigen volk.’
Een stem van de wal riep hen aan en de lange wever antwoordde:
‘Goed volk! Vrijbuiters met een zwaarbeladen schuit.
| |
| |
Niet schieten!’
‘Stom zijn we geweest,’ lachte hij even later. ‘We hadden wel eerst die vastenavond-pakjes uit kunnen doen, voor we bij de stad kwamen.’
De schuit liep de stad binnen en terwijl de mannen om de beurt het roer hielden, trokken allen snel de Spaanse uniformen uit. Het was niet nodig, dat men in de stad te veel hoorde van de overval en er het fijne van wist. Misschien zouden ze immers dezelfde list nog eens moeten gebruiken en de verrader slaapt nooit.
Er waren maar weinig mensen op straat, toen de schuit in de stad een ligplaats zocht, maar hoe het mogelijk was wist niemand... een kwartier later zag het al zwart van de mensen.
Er ging een gejuich op, toen Willem en zijn mannen de gevangenen aan wal brachten. Terwijl de schuit verder aan de bewaking van de schutterij werd overgelaten, knoopten Willem en zijn vrijbuiters de touwen om de benen van de Spanjaarden los, zodat deze lopen konden.
Daar strompelden ze voort naar het kantoor van de schout, die hen in ontvangst zou nemen en in verzekerde bewaring moest brengen. De troep werd gevolgd door honderden burgers. Vrouwen en kinderen waren er onder en de honden blaften, alsof ook zij begrepen, dat hier vijanden aan wal waren gebracht.
Aanvoerder Andriaan Allertsz kwam zijn mannen tegemoet. Hij was een man van weinig woorden, maar nu drukte hij zijn vrijbuiters een voor een de hand en hij zei:
‘Mannen, dat was een stout stukje! Dat zal de Spanjool leren, dat het kwaad kersen eten is met Hollanders! Ik heb de grootste bewondering voor uw daad en het spijt mij alleen maar, dat ik niet van de partij kon zijn. Vooral met die officier ben ik blijde. Wij zullen hem duchtig aan de tand voelen en hij zal ons graag vertellen, wat hij weet.’
| |
| |
De gevangenen werden afgeleverd en nadat de vrijbuiters met hun aanvoerder op het stadhuis een glas wijn hadden gedronken, waarbij burgemeester van der Werff hen nog toesprak, mochten ze naar huis gaan.
Beneden, in de grote kamer van bakker van Veen brandden nog de kaarsen en het vuur verspreidde een aangename warmte. Andries trok zijn kletsnatte laarzen uit en warmde zijn verkleumde voeten. En toen moest hij vertellen. Hij vertelde alles, maar hij deed, of het een plezierig uitstapje was geweest, bijna zonder gevaar...
Vader van Veen was meer dan trots op zijn flinke jongen, maar moeder had tranen in haar ogen en bezorgd schudde ze haar hoofd.
‘Jongen... je bent nog zo jong... deze keer is alles goed gegaan, maar ik ben bang... een andere keer zou je in handen van de vijand kunnen vallen en wat dan?’
‘Moeder,’ antwoordde Andries, ‘ik ben jong en niet bang. Ik zal mijn weg wel vinden en ik weet zeker, dat we zullen winnen en dat alles in orde zal komen.’
‘Dat is het vertrouwen van de jeugd,’ zei de bakker. ‘Maar zo moet het zijn. De jeugd strijdt voor onze rechtvaardige zaak. De jeugd zal winnen!’
|
|