| |
| |
| |
VI
Met de duiven op stap!
TEGEN het einde van de maand October wisten de Leidenaars, dat de stad ingesloten was. Bij helder weer konden ze het ook heel goed zien, van wallen en bolwerken af.
Er lagen ongeveer twintig schansen rond de stad, die bezet waren met Spaanse soldaten. Zowel de landwegen als de waterwegen werden goed door de vijand bewaakt en het was vrijwel onmogelijk, in of uit de stad te komen. De poort werd nooit meer geopend en het leven in de stad werd wel een beetje anders, dan het vroeger geweest was. Toen kwamen de boeren uit de omtrek regelmatig ter stede, om te kopen, wat ze nodig hadden en hun producten te verkopen. Dat was nu afgelopen.
Voor de rest bemerkten de inwoners, tot hun grote verbazing niet al te veel van de belegering. Men had zoveel koren en ander voedsel in de stad gehaald, dat het de inwoners aan niets hoefde te ontbreken. Ook melk en vlees waren er nog in overvloed.
Het merkwaardige was, dat de vijand niets anders deed, dan de stad insluiten. Het scheen, dat de Spaanse bevelhebber, don Francisco de Valdez geen plan had op een bestorming of een beschieting...
Arie van der Werff en Andries van Veen zaten samen op hun geliefd plaatsje, het plat op het dak en ze bespraken de toestand:
| |
| |
‘Mijn vader,’ vertelde Arie, ‘zegt, dat de Spanjolen ons waarschijnlijk niet zullen aanvallen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ze daar tot nu toe nog niets mee gewonnen hebben. Ze hebben het voor Alkmaar geprobeerd en voor Haarlem, maar ze leden grote verliezen en nu willen ze het anders proberen.’
‘Dus ze willen afwachten?’
‘Dat schijnt zo. Want ze zitten nu een paar weken in hun schansen en als ze plan hadden op een aanval, dan hadden ze het al lang gedaan. Kijk, ze willen kalm afwachten, tot we honger krijgen. Dan zullen we ons wel overgeven denken ze. Nou... dan kunnen ze lang wachten.’
‘Ja, dat is zeker.’
‘Natuurlijk. We hebben genoeg in de stad. Trouwens... ik wou maar, dat ze eens een aanval deden. Je moet denken, dat we de Walen hebben. Geweldige kerels, Dries. Heb je ze gezien?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Die Walen staan hun mannetje, dat zeg ik je. Die durven. En dan hebben we toch de schutterij en de vrijbuiters.’
‘Dus je vader denkt niet, dat ze een aanval zullen doen?’
‘Nee, Dries, vast niet. Daarom zegt mijn vader, dat we maar één ding hoeven te doen. We moeten steeds zorgen dat er nieuw voedsel in de stad komt.’
‘Dat zal zo gemakkelijk niet zijn!’
‘Och... ik geloof, dat het best zal lukken. Daar zijn de vrijbuiters voor. Die moeten er bij nacht en ontij op uit, om voedsel naar binnen te halen.’
‘Jij bent er natuurlijk ook weer bij, hè?’
‘Ja. Ik ben er bij.’
‘Ik niet,’ antwoordde Andries met een zuur gezicht. ‘Het valt niet mee, om rustig naar bed te gaan, als je weet, dat de vrienden buiten de stad in gevaar zijn.’
| |
| |
‘Nee, maar... in jouw geval...’
‘Wat wou je zeggen?’
‘Tja... ik dacht zo... zou je er nog niet eens met je vader over spreken. Je bent nu vijftien geworden en toen met die Spaanse paarden heb je toch ook getoond, dat je niet bang bent. Zou je vader...’
‘Vader misschien nog wel, maar moeder! Zie je... moeder is zo bang, dat mij iets over komt. En ze is wát blij, dat ik pas vijftien ben. Nu kan ze altijd zeggen, dat ik nog te jong ben, om mee te gaan met de vrijbuiters.’
‘Komaan... als je vader toch goed vindt, dat je meegaat, dan zal je moeder verder geen bezwaren hebben.’
‘Je kent mijn moeder niet,’ antwoordde Andries mistroostig. ‘Als die iets niet wil, dan kan je praten als Brugman, maar je praat het haar niet uit het hoofd.’
‘Dan moet je het met je vader proberen.’
Samen gingen de jongens naar beneden, waar ze bakker van Veen aantroffen in de bakkerij. De vader van Andries was erg op de vriend van zijn zoon gesteld. Hij was er trots op, dat zijn zoon omging met de zoon van de burgemeester en bovendien vond hij Arie een flinke, eerlijke jongen. Hij zag graag, dat die twee vrienden waren.
‘Aha... jongeheer Arie,’ zei de bakker.
‘Zegt u maar alleen Arie. Dat is wel genoeg,’ lachte Andries' vriend.
‘We willen u iets vragen, u weet, dat de troep vrijbuiters steeds groter wordt en mijn vader zegt, dat de verdediging van de stad voor een groot deel van hen afhangt...’
‘Nou... dat lijkt me toch wel wat overdreven...’
‘Nee, van Veen, dat zit zo: de Walen en de schutters zijn er voor, om de stad te verdedigen bij een aanval, maar de vrijbuiters moeten er voor zorgen, dat de voorraad voedsel steeds wordt aangevuld. Die moeten steeds weer uitvallen doen en alles bemachtigen, wat ze krijgen kunnen.
| |
| |
Daar hangt zoveel van af...’
‘Gevaarlijk werk,’ zei de bakker.
‘Dat niet. Als ze slim zijn en vlug, dan zal hen niet veel over komen.’
‘Ze zullen toch ook moeten vechten, Arie...’
‘Nee, dat zal niet veel gebeuren, want ze zijn te klein in getal om slag te leveren. Met list en beleid moeten zij de vijand afnemen, wat we hier nodig hebben.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de bakker. ‘Ik begrijp best, waarom jij mij hier wijze lessen komt geven in de bakkerij.’
‘Waarom dacht u dan, dat ik hier zo sta te praten?’
‘Och,’ zei de bakker, ‘dat is nogal duidelijk. Andries wil natuurlijk ook mee met de vrijbuiters.’
‘Van Veen,’ drong Arie aan, ‘toen we laatst lelijk in de knoei zaten, daar onder de bedstede van mijn grootvader, heeft hij zich zo flink gehouden. Hij bleef helemaal kalm... hij deed precies, wat hij doen moest en zo zijn wij er in geslaagd, om die paarden buit te maken. Hij is eigenlijk veel ouder dan vijftien jaren...’
‘Ja, maar hij is, naar mijn inzicht nog te jong, om...’
‘Nee, van Veen. Mijn vader zegt ook, dat we vooral jongens nodig hebben. Opgeschoten jongens. Die kunnen het hardste lopen, die kunnen klimmen en zwemmen en van de winter op de schaats rijden en daar legt elke Spanjool het tegen af. De stad heeft zulke jongens nodig. Mijn moeder vond het eerst ook niet goed, dat ik mij aansloot, maar nu...’
‘Ja, ja, maar...’
‘Het gaat om de stad, van Veen. De stad moet verdedigd worden. De Prins rekent op Leiden. We mogen ons niet overgeven en als de vrijbuiters er steeds voor zorgen, dat er vers voedsel in de stad komt, dan kunnen we het net zo lang houden als we willen. Laat de Spanjool dan zijn tanden maar eens stuk bijten op onze wallen.’
‘Ja, als ie aanvalt...’
| |
| |
‘Van Veen, als het hem te lang duurt, zal hij zeker eens aanvallen en dan kan hij van een koude kermis thuis komen.’
De bakker dacht even na. Peinzend keek hij naar zijn zoon en toen glimlachte hij:
‘Ja, het is waar, dat je geen kind meer bent, Dries. Je bent een flinke jongen voor je leeftijd. Ik zal er met je moeder over spreken. Willen ze jou dan al hebben bij de vrijbuiters?’
Arie sprong zijn vriend dadelijk bij: ‘Natuurlijk. Juist zulke jongens als Andries moeten we hebben. Die zijn van het goede hout gesneden. Daar zal de vijand respekt voor leren hebben.’
Die avond had de bakker een lang gesprek met zijn vrouw. Duizend bezwaren had ze, zoals elke echte moeder zou hebben. Maar ten slotte moest ze toch toegeven, dat er van de verdediging van de stad niet veel terecht zou komen, als alle moeders zo dachten.
En zo kwam het, dat Andries dan eindelijk de vurig-gewenste toestemming kreeg om zich aan te sluiten bij de vrijbuiters. Die volgende ochtend ging hij naar het stadhuis, om zich te melden. Burgemeester van der Werff nam hem zelf de eed af.
Hij moest beloven, dat hij de zaak van de Prins eerlijk en trouw zou dienen, dat hij alles zou doen, wat in het belang was van de stad en dat hij nooit of te nimmer een woord zou verraden van wat hij wist, wanneer hij in handen van de vijand zou vallen.
‘Begrijp goed, wat je belooft,’ zei de burgemeester. ‘Ze zijn daar aan de andere kant niet zachtzinnig en als je in de handen van de vijand valt, zullen ze elk middel te baat nemen om van je te horen, hoe het er hier, in de stad, uitziet en hoe we ons verdedigen. En toch... wat ze ook doen, je zult moeten zwijgen. Weet, wat je belooft! Het zal niet gemakkelijk zijn, om dan standvastig te blijven!’
| |
| |
‘Ik weet het en ik zal het beloven,’ zei Andries plechtig. Toen legde hij de belofte van trouw af, in de handen van de burgemeester en vanaf dit ogenblik mocht hij een band om zijn arm dragen, terwijl hij van de stad een musket ontving.
Andries schouderde zijn geweer en hij liep, trots als een pauw, naar huis terug. Onderweg zag hij, dat vele ogen hem nakeken.
Daar gaat er weer een van onze vrijbuiters, dachten de mensen nu en ze waren er trots op, dat ook deze jongen zijn leven wilde geven voor het welzijn van de stad en de zaak van de Prins.
Vader van Veen glom van trots, toen hij zijn zoon daar zo krijgshaftig binnen zag komen. Als zo vele anderen was hij een goedig man, die niemand ooit kwaad zou doen, maar de dwingelandij van de Spanjaarden had een ander mens van hem gemaakt. Zo goedaardig als hij vroeger was, zo krijgslustig was hij nu. Hij wilde niet leven onder het juk van de vreemde overheerser en ook hem was geen offer te zwaar, om de vrijheid te winnen. Zo zijn de Hollanders altijd geweest en vader van Veen was een echte Hollander met een harde kop. En Andries... die leek in dat opzicht al heel veel op zijn vader!
Reeds de volgende middag kwam Arie zeggen, dat Dries op het stadhuis moest komen, om te horen, wat zijn eerste taak zou zijn. Met kloppend hart begaf de zoon van de bakker zich naar de aangegeven plaats en daar moest hij een kwartiertje wachten.
Arie was er ook nog en nog een stuk of zes vrijbuiters. Andries kende ze allemaal van gezicht en hij vroeg zich af, of zijn nieuwe kameraden ook zo brandden van strijdlust, als hij.
‘Ze zijn nog aan het praten,’ zei Arie.
‘Wie meen je?’
| |
| |
‘Onze aanvoerder met mijn vader. Je weet toch, dat Adriaan Allertsz onze leider is?’
‘Ja, dat weet ik. Ik heb horen vertellen, dat hij niet voor een klein geruchtje vervaard is.’
‘Nee, dat is hij ook niet. Steeds zet hij nieuwe plannen op touw en mijn vader heeft de grootste moeite om hem er van terug te houden, elke keer zelf mee te gaan.’
‘Waarom wil hij hem terughouden?’
‘Omdat vader zegt, dat de stad de aanvoerder al te veel nodig heeft, om goed te vinden, dat hij zich voor elke schermutseling buiten de stad waagt. Ons kunnen ze desnoods wel missen. Voor ons vinden ze iemand anders, maar het zal wel heel moeilijk blijken, om onze aanvoerder te vervangen, als hij in de handen van de vijand mocht vallen.’
Andries knikte. Dat kon hij begrijpen. Het duurde nog enkele minuten, toen werden de vrijbuiters in de ruime, hoge kamer van de aanvoerder der vrijbuiters binnen gelaten. Andries keek even om zich heen. Een paar schilderstukken aan de wand... vroegere burgemeesters van de stad... twee zware eikenhouten tafels, bedekt met kaarten en boeken. Daarnaast een inktpot met enige ganzeveren. En achter een der tafels een deftig, doch eenvoudig gekleed man, met een zwaargebouwde gestalte en een dik, rond gezicht.
Zware wenkbrauwen boven hard, staalblauwe ogen, dat was Meester Adriaan Allertsz, de koning der vrijbuiters. Een man, die een on verzettelijke wil had, listig en snel van begrip, moedig als een leeuw en onverzettelijk als een beer.
‘Kom binnen, mannen,’ sprak de aanvoerder, en zet u neer.’
Even bleven zijn ogen rusten op Andries en die kreeg een kleur...
Moest hij nu opstaan of niets doen? Maar meteen werd hij aangesproken:
‘Jou ken ik nog niet, mijn vriend.’
| |
| |
De aanvoerder stond op en kwam vanachter de tafel vandaan. ‘Geef mij de hand. Heb je beloofd, trouw en eerlijk voor onze zaak te zullen strijden?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Het is wel. Hoe oud ben je?’
‘Vijftien jaar, mijnheer,’ antwoordde Andries en hij kreeg een kleur als vuur.
‘Goed zo. Het zijn dikwijls de jongsten, die ons verrassen met moedige daden en dat willen we van jou ook hopen. Mannen... luistert goed, uw opdracht is moeilijk en niet zonder gevaar. Maar als ge voorzichtig en behoedzaam te werk gaat, dan voorspel ik u een mooi resultaat. Komt allen om de tafel en ziet naar deze kaart.’
De acht vrijbuiters stonden om de tafel en de aanvoerder wees aan en verklaarde:
‘Hier zien we de Grote Wetering... zowat dertien kilometer van de stad. Op deze plaats moet het zowat wezen. Daar liggen drie schuiten van de vijand, geladen met leeftocht. Wij weten, dat de vijand geen enkele aanval verwacht van onze zijde en de bewaking is zwak. Maar... nog geen tweeduizend meter verder ligt het grote legerkamp van Valdez. Als we dus een aanval op de schuiten doen, dan kunnen we er zeker van zijn, dat men dat in het kamp zal horen en dan is het voor de snelle paarden slechts een zaak van weinige minuten, om te hulp te snellen. We moeten dus met list en beleid optreden.’
Hij keek de kring rond en toen allen knikten, ging hij voort:
‘Wij verwachten, dat de bewaking niet groter zal zijn dan hoogstens tien mannen. En wij weten ook, dat de Spanjool weinig plichtsgetrouw is. Reken er dus maar op, dat de wachters niet al te goed op zullen letten. Het gaat er nu om, hen te overweldigen en te binden en te knevelen, vóór zij kunnen schieten.’
| |
| |
‘Dat zal niet gemakkelijk zijn,’ sprak een der vrijbuiters, een reusachtige wever van een jaar of veertig.
‘Nee, dat zou zelfs niet mogelijk zijn, als we er brutaal op los trokken. Ik heb daarom een list bedacht. Voor de val van Haarlem heeft men, niet ver van die stad een aantal Spanjolen gevangen genomen. Hun uniformen en bekledingsstukken zijn, met een schuit koren, in onze stad binnen gebracht. Ik heb alles zorgvuldig laten opbergen en nu komt het ons te pas. Ik heb acht mannen hier geroepen. Zij zullen vanavond de stad verlaten in de uniform van Spaans soldaat.’
Een gemompel ging op... dat was inderdaad een goede gedachte.
‘In die uniform zal het niet zo moeilijk zijn, de wachten te naderen, want zij menen, dat daar kameraden naderen met een bevel van Valdez. Dat zullen zij aannemen. En dan hangt alles verder van u af. Gij zult elk een man voor uw rekening moeten nemen...’
‘Ik neem er twee,’ zei de lange wever kalm.
‘Best vriend. Dat kunt ge doen. Maar bedenk, dat er niet geschoten mag worden. Een schot... misschien zelfs een luide gil, zal het hele plan in duigen doen storten. Het gaat er dus om, dat ge uiterst listig te werk gaat.’
Allen knikten en toen gingen ze weer zitten. De aanvoerder ging voor:
‘Wij zullen u zo dadelijk de kleren geven en ge moet passen, tot ge allen een goed-zittende uniform hebt, want als uw kleren u knellen, of hinderen, zijt ge niet vrij in uw bewegingen. Dan zal men u vanavond uit de stad laten en voor de rest laten wij alles aan u over. Ge weet, van welke zijde gij de vijand het beste benaderen kunt. Als het lukt, de mannen gevangen te nemen, breng ze dan mee naar de stad, want wij kunnen ze hier best gebruiken. Als later een of meer van de onzen gevangen genomen zou worden door
| |
| |
de Spanjaard, dan kunnen wij de gevangenen uitwisselen. Doet uw best en brengt een van de schuiten in de stad. Bedenkt, dat wapens en ammunitie ons niet veel kunnen schelen. Wij moeten leeftocht hebben.’
‘Ja, dat begrepen ze wel.
‘En dan nog dit... in de eerste plaats zult ge denken aan uw veiligheid. Mocht het u tegenlopen, laat dan liever de schuit los, dan dat ge uzelf gevangen laat nemen. Wij hebben u hier hard nodig en tegenover één mislukte aanval kunnen er tien geslaagde staan. Wij hebben met deze werkwijze nòg een voordeel. Wij stichten verwarring in de gelederen van de vijand. Als hij zijn eigen mannen moet gaan wantrouwen, dan zal het moeilijk zijn, de goede orde te bewaren. Spreek niet... laat niets los! Ze mogen daar denken, dat het muitende Spanjolen zijn, die de schuit hebben meegenomen. En nu... volg mij. De uniformen liggen klaar en ge moet uw keus doen!’
Vrolijk pratend en lachend volgden de vrijbuiters hun aanvoerder naar een grote zolder, waar een menigte Spaanse uniformen en bekledings-stukken uitgestald lagen.
Het was een dwaas gezicht, deze mannen te zien worstelen met de nauwe broeken der Spanjaarden en met hun wijde kragen. Maar na een half uurtje was elkeen klaar.
De aanvoerder kwam zelf kijken, om te zien, hoe zijn mannen er uit zagen.
‘Het is goed,’ zei hij. ‘Leg nu die kleren op een plaats, waar ge ze van avond gemakkelijk kunt vinden en spreek met niemand over uw opdracht. Men kan nooit weten, of er soms verraders in de stad zijn. Doe uw best... ik wens u veel geluk bij uw moeilijke taak en ik zal u wachten aan de stadspoort.’
De vrijbuiters namen afscheid van hun aanvoerder en gingen naar huis, om te eten. En ze hielden zich aan hun
| |
| |
opdracht, met niemand spraken ze over de voorgenomen uitval.
Ook Andries zei alleen, dat hij deze avond uit moest, maar wat hij ging doen, dat zei hij niet. Zijn vader drong niet aan.
|
|