| |
| |
| |
V
Haarlem ingenomen
‘ARIE van der Werff en Andries van Veen zijn de eerste Leidenaars geweest, die oorlogsbuit binnen de muren van de stad Leiden brachten. Echter hebben zij zich schuldig gemaakt aan ongehoorzaamheid jegens de overheid.’
Bij deze laatste woorden keek de burgemeester de twee jongens scherp en doordringend aan, maar die twee brutale rekels sloegen hun ogen niet neer.
‘Mitsdien zal moeten worden begrepen, dat in den vervolge elke ongehoorzaamheid aan het gezag zal worden bestraft, wat ook de uitkomst moge wezen. Voor deze keer zal echter genade gelden voor recht. De twee jongens zullen de beloning verkrijgen, die hen toekomt, bestaande uit een goudstuk!’
De jongens stonden op het bordes van het stadhuis en de burgemeester had hen toegesproken. Daarna barstte een gejuich los onder de verzamelde menigte. Het verhaal van de heldendaad van het tweetal had, als een lopend vuur, de ronde gedaan door de stad en er waren heel wat mensen komen kijken naar de huldiging.
Nu ontvingen zij hun beloning en nadat Arie zijn vriend nog een tweede goudstuk had toegestoken, dat hij, voor Andries van zijn grootmoeder had ontvangen, namen de vrienden afscheid van elkaar.
Stralend van blijdschap kwam Andries thuis. Moeder
| |
| |
was helemaal niet zo blij. Die rilde bij de gedachte aan de gevaren, waaraan de jongens zich hadden blootgesteld. En hoewel de bakker heel goed wist, dat het een bange onderneming was geweest... toch behield zijn trots over de moed van zijn zoon de overhand.
Nog maanden lang bleef het tweetal zich verheugen in de gunst en de bewondering van alle jongens in de stad, maar tot nieuwe daden kwam het voorlopig niet, want er werd nu scherper op gelet, dat niemand de poorten uitging, die daartoe geen verlof had. Ook de wallen werden nu goed bewaakt en er was geen denken meer aan, dat iemand ongezien uit de stad zou kunnen komen.
In het begin van de maand Mei zag men in, dat Haarlem het niet lang meer zou kunnen houden en de overheid begreep heel goed, dat de beurt dan waarschijnlijk aan Leiden zou komen. Er werd koren binnen de stad gebracht voor de tijd van vier maanden en de laatste bomen en struiken en huizen en hooibergen rond de stad, werden nu verwoest en met de grond gelijk gemaakt.
Het was in de eerste dagen van Mei, dat Andries rustig bij zijn duiven zat op het plat, toen plotseling, op een heldere morgen de klok begon te kleppen, terwijl van alle zijden tromgeroffel weerklonk. Andries sprong op, want hij wist, wat dit signaal betekende. De vijand was in aantocht. Alle wachten en schutters moesten hun posten betrekken en de stad moest nu in staat van verdediging worden gebracht.
Met de hand boven de ogen tuurde Andries de omgeving af, maar hoever hij ook keek, hij bespeurde nergens onraad. Dat was vreemd. Overal om de stad lag het woeste land, braak en onbewerkt. Overal had de jongen vanaf zijn hoge zitplaats uitzicht, maar er was nergens een vijand te bekennen.
En toch moesten ze in aantocht zijn, de overheid zou
| |
| |
het wel beter weten, dan de jongen op zijn uitkijkpost.
Andries rende naar beneden, struikelde bijna over de oude knecht, die zo vlug als zijn benen hem konden dragen, naar buiten liep, om te kijken, wat er op straat gebeurde en bonsde tegen zijn vader aan, die juist bezig was, zijn witte jas uit te trekken en luid om zijn musket riep.
Samen holden vader en zoon naar de stadspoort. Daar hadden zich al heel wat schutters verzameld en allen wilden weten wat er aan de hand was. Hier trof Andries ook zijn vriend Arie, die er, met een musket gewapend, heel krijgshaftig uitzag.
Meer dan een uur duurde het alarm en allen wilden weten, vanwaar de vijand zou komen, maar een Spanjaard zag men niet. En toen kwam eindelijk het bericht, dat allen naar hun huizen konden terugkeren, omdat het een loos alarm was geweest. De overheid had het nodig gevonden, om onverwachts eens alarm te maken, om te zien of alle schutters en wachters wel dadelijk ‘ter vest’ zouden komen, alsof de nood-toestand al begonnen was.
Het lijkt misschien vreemd, maar de beide vrienden waren haast teleurgesteld, dat het zo met een sisser afliep. Ze verlangden er naar, dat de vijand zich zou vertonen en dat ze konden laten zien, hoe moedig en flink ze van zich af zouden bijten.
‘Dat is nu jammer,’ zei Arie. ‘Ik dacht, dat het zou beginnen. Haarlem zal zich wel moeten overgeven en ik hoop, dat Leiden een beter figuur zal slaan. De Spanjool heeft het al zwaar te verduren en de winter is hem ook niet in de koude kleren gaan zitten.’
‘Ja, we staan er niet slecht voor,’ antwoordde Andries.
‘Nee, zeker niet. Vader zegt, dat we er zelfs heel goed voorstaan, want we kunnen het, als het moet wel vier maanden uithouden en de stad zelf is onneembaar. Daar komen ze nooit in.’
| |
| |
Zo werd het Juni, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Het Spaanse leger lag nog steeds voor Haarlem, dat zich met leeuwenmoed verdedigde. Maar toen begon het daar toch wel erg te spannen. Reeds waren verschillende pogingen gedaan, om de stad te ontzetten, maar alles was mislukt.
Maar toen kwam op de zevende Juni de Prins zelf in de stad. Nu pas konden de jongens goed zien, dat het de Leidenaars ernst was met hun verzet tegen de overheerser. De Prins werd door een jubelende menigte ontvangen en natuurlijk stonden de twee vrienden ook onder de menigte, die op het marktplein was samen gestroomd om de toespraak van de burgemeester aan te horen.
Daar stonden zij samen op het bordes, de Prins en naast hem de burgemeester. De laatste nam het woord:
‘Burgers van Leiden! Nogmaals zal nu een poging worden gedaan, om de goede stad Haarlem te bevrijden uit de greep van de belager. De Prins zal zelf de leiding hebben van deze onderneming en als bevelhebber heeft hij aangesteld de heer van Batenburg. Reeds zijn er vele vrijwilligers uit Rotterdam, Delft, Dordrecht en Gouda naar onze stad onderweg en thans roep ik, in naam van de vrijheid allen op, die deel willen nemen aan deze onderneming. Bedenk, dat wij strijden voor een rechtvaardige zaak tegen de onderdrukker. Bedenk, dat het gaat om ons hoogste goed: de Vrijheid. Alleen zij, die hun leven veil hebben voor de vrijheid, geven zich hier op om de Prins te volgen bij de bevrijding van de stad Haarlem!’
Er werd gejuicht en gewuifd met vlaggen en wimpels, een onbeschrijfelijke geestdrift golfde over de markt en het gedrang werd zo groot, dat vrouwen en kinderen bijna onder de voet werden gelopen. Arie en Andries namen een vrouw met een kleine jongen in bescherming en ze gingen hardhandig te werk. Met duwen en stompen wisten zij het
| |
| |
tweetal te bevrijden en toen pas zagen ze, dat meer dan honderd mannen naar voren drongen, om zich op te geven als vrijwilliger.
‘Tot straks,’ zei Arie haastig, toen zij de vrouw en het kind buiten het gewoel hadden gebracht.
‘Waar ga je heen?’
‘Ik ga mij opgeven.’
‘Arie... help me... ik laat je niet alleen gaan. We zijn vrienden en we hebben elkaar trouw beloofd. Ik ben bijna vijftien jaar en ik heb goed leren schieten. Laat mij ook meegaan.’
‘Andries... ik zou 't graag willen, maar het gaat niet. Je bent nog geen zeventien jaar.’
‘Wat geeft dat? Ze zullen het mij niet vragen. Ik ga met jou mee.’
‘Nee, Andries... ik kan je niet helpen. Ik heb je vader beloofd, dat ik je niet weer in een gevaarlijke onderneming mee zou slepen, zonder dat hij het goed vond. Ik moet mijn belofte houden.’
En toen gebeurde het voor het eerst, dat Arie ruzie kreeg met zijn vriend, want Andries werd driftig en hij zei:
‘Dan ben je ook geen trouwe vriend. Dan weet ik nu, wat ik aan je heb. Je bent mijn vriend niet meer.’
Arie van der Werff keek Andries even bedroefd aan, toen wendde hij zich om en voegde zich bij de mannen, die zich opgaven om mee te strijden tegen de vijand.
Mistroostig liep Andries naar huis. Hij ging regelrecht naar de bakkerij. waar zijn vader druk aan het werk was en zei:
‘Vader... ze roepen vrijwilligers op, om mee te gaan naar Haarlem. De stad moet ontzet worden.’
‘Dat is goed nieuws,’ antwoordde de bakker tevreden. ‘Als ik jonger was en mijn werk hier in de steek zou kunnen laten, dan ging ik ook mee.’
| |
| |
‘Vader... u kunt dat niet meer doen, maar ik ben jong en sterk. Vader... laat mij meegaan!’
Vader van Veen keek zijn jongen geschrokken aan:
‘Maar jongen, waar denk je aan? Jij, die nog geen vijftien jaren bent, mee met de benden van de Prins? Jij, die nog nooit in het gevecht bent geweest? Hoe kom je daar bij? Het zal daar heet toegaan en ze hebben mannen nodig en geen kinderen!’
Andries werd vuurrood van kwaadheid: ‘Ik ben geen kind meer! Ik sta mijn man! Ik wil hier niet als een zoete jongen achter blijven bij moeders pappot. Er zijn er meer geweest van mijn leeftijd, die grote dingen deden. Vader... Arie gaat ook mee. Ik kan hier niet blijven, als mijn vriend meetrekt tegen de vijand op!’
Vader van Veen bedacht zich niet langer meer. Hij antwoordde kortaf:
‘Je bent nog te jong en daarmee uit. Het is nog niet afgelopen. Jouw tijd zal ook wel komen en je zult nog dikwijls genoeg ten strijde kunnen trekken, voor je te oud wordt om te vechten. Maar nu weiger ik je mijn toestemming. Geef mij je erewoord, dat je niet mee zult gaan, anders zal ik je op de zolder moeten opsluiten, tot het leger de stad heeft verlaten.’
Andries boog het hoofd. Hij begreep, dat er niets meer aan te doen was en zacht zei hij:
‘Ja, vader... ik geef mijn woord van eer.’
Tevreden klopte de bakker zijn zoon op zijn schouder:
‘Heus... jij komt ook nog wel aan de beurt. En dan is het tijd genoeg!’
Dagenlang liep Andries door de stad, alsof hij zijn laatste oortje versnoept had. En dat was zeker geen prettig gevoel in een tijd, waarin een stuiver nog maar een duit waard was en een stoter slechts een oortje.
Wat was 't oortje zelf dan wel waard? Niet veel natuurlijk.
| |
| |
De bakker klaagde er tenminste over, dat hij steeds meer geld moest vragen voor zijn brood en dat de kleinste geldstukken, zoals stoters en oortjes helemaal niets meer waard waren.
In de stad werden nu druk voorbereidingen getroffen voor de legerscharen, die Haarlem zouden moeten verlossen, maar gemakkelijk ging het niet, om de nodige wapens en amunitie en vooral de nodige mondvoorraad bij elkaar te krijgen.
Alles moest het leger zelf meevoeren, want men wist heel goed, dat er op het platteland niets meer te krijgen was. De meeste boerderijen waren verwoest, of afgebrand. Het koren, dat nog te velde stond, was al lang geoogst en vee was nergens meer te vinden. Alle voorraden, die de Hollanders hadden achtergelaten (en dat was niet veel) waren in beslag genomen door de Spanjaarden. Men moest dus zorgen, dat het leger aan niets zou ontbreken.
En zo trokken dan, een paar dagen later, ongeveer vijf duizend man de stad uit, om Haarlem te gaan ontzetten. Daar waren de soldaten van de Prins en de vrijwilligers uit vele steden. Vooral de Leidenaars werden hartelijk toegejuicht, toen zij onder de poort doortrokken. Daarna werd de poort gesloten en Andries rende naar zijn duivenplat, vanwaar hij het leger kon zien wegtrekken in noordelijke richting.
De jongen was bedroefd en terneergeslagen. Hij had Arie na die ruzie niet meer gesproken. Wel had hij hem zien lopen, tussen de mannen uit Leiden, die de vlag van de Prins volgden, maar of de zoon van de burgemeester nu expres de andere kant had opgekeken of bij toeval... dat was niet uit te maken. In elk geval hadden ze geen afscheid van elkaar genomen en Andries had dat nare gevoel, van iemand, die heel onredelijk en dom is geweest, die een ander verwijten heeft gemaakt, voor dingen, waaraan hij niets kan doen.
| |
| |
Natuurlijk... hij zag het wel in, nu hij het leger weg zag trekken over de landweg... hij was dom geweest en boos. Arie kon er ook niets aan doen, dat hij, Andries, te jong was, om dienst te nemen bij de vrijwilligers. En nu was Arie boos op hem, omdat hij zich als een klein kind had gedragen en omdat hij Arie verwijten had gemaakt, die hij niet verdiende.
Het werk in de bakkerij, dat Andries vroeger met zoveel plezier had gedaan, stond hem nu tegen. Hij had er geen zin meer in en hij verveelde zich. Eenzaam doolde hij door de straten, als hij vrij was en wist niet, waar hij het zoeken moest, want in de stad was hij gauw uitgekeken en buiten de stad mocht hij niet komen.
Maar aan alles komt een eind, ook aan de tijd van wachten. En zo gebeurde het, dat een boodschapper in vliegende haast door de stad reed. De ruiter, die bedekt was met het stof van de droge landwegen, liet zijn bezweet paard onder aan de trap staan, die voerde naar de voordeur van het stadhuis en haastte zich naar binnen.
De mensen dromden samen om te horen, wat er aan de hand was en weldra ging de droeve tijding door de stad, dat de poging van de moedige strijders op niets was uitgelopen. Het leger was verslagen, de Spanjaarden lagen nog steeds om Haarlem en in de stad waren de toestanden erger dan ooit. Het bleek, dat vele Leidenaars gevallen waren in de slag, en angstig ging Andries naar het stadhuis om te vragen, hoe het zijn vriend vergaan was. Voor zover men daar nu al wist, was Arie ongedeerd, maar zekerheid kon men nog niet geven, want de verlieslijsten zouden pas later opgesteld kunnen worden.
Het was een droeve intocht van de Leidenaars, die terugkwamen uit de ommelanden van Haarlem. Maar één ding stond vast: ze mochten dan bedroefd zijn over de afloop van dit gevecht, meer dan ooit waren ze vastbesloten om de strijd voort te zetten en niet toe te geven.
| |
| |
Die avond, toen de drukte op straat wat geluwd was, ging Andries naar het huis van zijn vriend. Arie liet hem zelf binnen en toen de zoon van de bakker met uitgestoken hand voor hem stond, drukte hij die warm en hartelijk.
‘Arie,’ stamelde Andries verlegen, ‘ik kom... om je te zeggen, dat 't me zo spijt. Ik ben... ik was...’
Arie lachte. ‘Ik begrijp het best. Ik ben niet boos en van nu af aan zullen we gezworen kameraden zijn en we zullen nooit meer ruzie met elkaar maken. Als je één ding maar goed begrijpt... ik kon er niets aan doen en ik zou er nu ook nog niets aan kunnen doen.’
‘Dat begrijp ik best. Vertel nu eens...’
Maar Arie had niet veel te vertellen. Natuurlijk had de heer van Batenburg zijn beproefde troepen in de voorhoede opgesteld en hij had de vrijwilligers bewaard tot later. Maar juist die voorhoede was verslagen en in wanorde verjaagd. Toen was de achterhoede gedwongen geweest, snel terug te trekken en Arie moest, met een kleur van verlegenheid, bekennen, dat hij geen Spanjaard had gezien.
Hij had maar gesjouwd en gesjouwd... grote afstanden hadden ze afgelegd, een omtrekkende beweging hadden ze gemaakt, zonder dat het iets geholpen had.
‘Ik ben naar Haarlem geweest en ik heb de stad alleen heel uit de verte zien liggen. Maar van strijd is niets gekomen...’
Andries begreep, dat zijn vriend er verder niet over sprak en hij vertelde wat er in die tijd binnen de muren van de stad was voorgevallen.
Een paar dagen later kwam het bericht, dat Haarlem was gevallen, toen hoorde men, dat de troepen van de Spaanse koning op Alkmaar aantrokken, maar daarna werden de berichten schaars.
Grote vreugde was er in de stad, toen men vernam, dat de vijand met Alkmaar niets had kunnen aanvangen en dat
| |
| |
de vreemde troepen op 8 October van de wallen waren weggetrokken. Reeds sprak men overal over een grote overwinning en er waren al mensen, die meenden, dat de oorlog nu wel spoedig afgelopen zou zijn.
Maar dat was verkeerd bekeken, zoals Arie ook al tegen zijn vriend had gezegd. Want mocht Alkmaar dan stand houden, er waren andere steden in Holland, die men belegeren kon. En toen dan ook een bode kwam berichten, dat de Spaanse legerscharen zich voortbewogen in zuidelijke richting, sloeg de hele bevolking de handen ineen om nieuwe, nog grotere bolwerken te bouwen bij de Rijnsburgerpoort en de Witte poort.
Arie en Andries werkten daar eendrachtig samen. Ze waren vol goede moed, zoals trouwens de hele burgerij. Men had de stad versterkt op een wijze, zoals het moeilijk verbeterd kon worden, er waren voorraden voor minstens vier maanden en nu zou men die Alkmaarders eens laten zien, dat ze hier in Leiden ook wisten, wat vechten was en wat het betekende, om vol te houden.
Het was half October, toen opnieuw de klok klepte en de trommels roffelden. Maar ditmaal was het geen loos alarm. Ditmaal was het ernst. De eerste vijandelijke benden konden van de hoge punten in de stad worden waargenomen in de ommelanden.
Arie zat bij Andries op het plat, toen de eerste opschudding voorbij was. Het was twee uur in de middag en een heldere lucht, zodat de jongens ver konden zien.
En daar, heel in de verte, ontwaarden zij kleine figuurtjes, die druk bezig waren met het opwerpen van schansen en versterkingen.
‘Nu zal spoedig de eerste aanval komen,’ zei Andries.
‘Ja en wij zullen ze warm ontvangen.’
‘Dat zullen we, Arie!’
|
|