| |
| |
| |
IV
Oorlogsbuit
FLINKE jongens! Ja, zeker, dat waren ze ook. Arie en Andries stonden hun mannetje en ze waren zeker niet bang voor jongens van hun leeftijd. Als ze met hun tweeën waren, namen ze het graag tegen vier anderen op. Maar hier stond de zaak anders.
Ze stonden tegenover een troep mannen en ze wisten nog helemaal niet zeker, hoeveel het er waren. Bovendien waren deze mannen goed bewapend, terwijl zij geen enkel wapen bij zich hadden. En dan nog mannen, die bekend stonden om hun ruwheid en hun wreedheid.
Als de jongens gevonden werden, dan kon er van alles gebeuren. Zeker was, dat ze meegesleept zouden worden naar de legerplaats van de Spaanse bevelhebber. En die zou hen dan alles vragen over Leiden. Dan hadden ze maar één keus: verraden of... ja wat? Niets goeds! Dat stond vast.
Weer werd er luid op de deur gebonsd en stemmen riepen iets. Wat? Dat konden de jongens niet verstaan. Maar natuurlijk dacht het tweetal er niet aan, om open te doen. Dat de vijanden binnen zouden komen, stond vast. Maar eens zouden ze toch ook weer weggaan en als zij zich nu maar heel stil hielden, dan...
‘We mogen geen geluid geven. Misschien vinden ze ons hier niet,’ siste Arie.
| |
| |
‘Ik zal heel stil blijven liggen.’ De stem van Andries beefde toch even.
‘Alleen...’
‘Wat?’
‘Ik ben bang, dat... dat ze straks de boel in brand zullen steken, als ze weg gaan en dan...’
‘Misschien kunnen we dan nog door het venstertje ontsnappen.’
‘Ja, misschien... ben je bang?’
‘Eh... ja, ik ben bang.’
Even was het buiten stil geweest, nu hoorden de jongens plotseling een luide slag, alsof het dak in elkaar zakte. Maar ze begrepen het meteen... de vijand was bezig, de deur in te slaan!
Weer een slag... er kraakte iets... nog een luide slag, toen een scherp gekraak en meteen kwamen de stemmen dichterbij. De vrienden begrepen, dat de deur open moest zijn.
Luide voetstappen over de houten vloer... de mannen waren binnen. Nu ging het erom, om geen geluid te geven en muisjesstil te blijven liggen. Nu, ze zouden zich niet verraden, dat namen ze zich vast voor. Misschien zou de vijand niet zo erg lang blijven...
Het eerstvolgend kwartier was een zwaar kwartier. De voetstappen klotsten door de hele boerderij. Kasten werden opengerukt of de deuren ingetrapt en toen kwam de bedstede aan de beurt.
Andries kon het niet helpen, maar hij rilde, toen hij de deuren vlak boven zijn hoofd open hoorde rukken. Als de mannen nu de twee losse planken zagen, dan waren ze verloren.
Het duurde misschien maar een minuut, doch het leek een half uur. Toen werden de deuren dichtgesmeten en de jongens herademden. De Spanjolen hadden niets gemerkt
| |
| |
en voorlopig waren ze nu veilig. Als ze maar iets konden verstaan... maar dat was onmogelijk.
Luid werd er daar binnen gelachen en hard klonken de stemmen, maar verder gebeurde er niet veel meer. Het scheen, dat de mannen nu aan de tafel zaten. En toen hoorde Arie een geluid...
‘Dries... ik weet, wat ze doen.’
‘Wat dan?’
‘Sstt... luister zelf!’
Andries luisterde ingespannen en hij hoorde nu het klinken van glazen. Toen het klokken van een vloeistof in een glas of in een tinnen beker.
‘Ja, ze drinken,’ zei Andries.
‘Natuurlijk. Dat kan onze redding zijn. Ze hebben grootvaders wijn gevonden. Hij had altijd een vat staan. Als ze teveel drinken...’
‘Ja, dan vallen ze wel in slaap...’
‘Juist. En ik weet, dat ze altijd veel drinken...’
‘We moeten het afwachten, Arie.’
De stemmen werden steeds luider en ruwer en zo nu en dan werd er daar binnen schallend gelachen. De jongens konden nu vaststellen, dat er drie mannen moesten zijn. Ze letten scherp op, maar ze hoorden slechts drie verschillende stemmen. Meer waren er vast niet.
‘Drie zijn er,’ zei Andries. ‘Zou je denken, dat we weg kunnen komen?’
‘Ik hoop 't... doe je been es wat opzij... ik lig zo raar, ik moet even anders gaan liggen...’
‘Voorzichtig, Arie... zachtjes...’
‘Ja, ik lig tegen iets aan... wat is dat toch? O... ik heb het...’
‘Wat heb je?’
‘Het kistje. Hier... doe jij het in je zak. Jouw zakken zijn groter dan de mijne. Nee, laat mij het maar houden.
| |
| |
Als ze ons snappen, is het beter, dat ze het bij mij vinden.’
Het werd in de grote kamer nu een geweldig lawaai. Het scheen, dat de Spanjaarden bezig waren, alles grondig te vernielen. De jongens hoorden het geluid van brekend aardewerk en glas... en steeds weer dat joelend, schallend gelach.
Ze rilden als ze er aan dachten, dat ze bijna in de handen van deze mannen gevallen waren. Maar zover was het niet gekomen en als ze nu nog maar wat geluk hadden, zou het niet gebeuren ook.
Toen het in de kamer even stil was, stootte Arie zijn vriend aan.
‘Hoor je dat, buiten?’
‘Ja... de paarden bedoel je?’
‘Juist. Er zullen wel drie paarden zijn. Andries... als ze nu es werkelijk inslapen...’
‘Wat dan, Arie!’
‘Dan gaan wij er met die paarden tussen uit. Dat kan... dat merken ze niet... als ze eenmaal slapen, dan kunnen wij door het raampje klimmen en als we buiten zijn... kan je paardrijden?’
‘Tamelijk goed.’
‘Goed genoeg om in het donker te rijden? Het zal nu al wel donker zijn!’
‘Ja, dat zal wel lukken.’
‘Als die kerels maar genoeg drinken...’
‘Dat moeten we hopen. Is die wijn goed?’
Arie was haast een beetje beledigd:
‘Mijn grootvader had alleen goede wijn. Dat heb ik vader dikwijls genoeg horen zeggen. Ja, de wijn is best. Daar zal het niet aan mankeren. Als zij 'm ook maar goed vinden...’
Binnen was het lieve leven weer begonnen. De vloer boven de hoofden van de jongens trilde zo nu en dan van
| |
| |
de zware voetstappen van de mannen. Het leek wel, of ze aan het dansen waren. Nu brak er weer iets en een brullend gelach brak los.
Maar een kwartiertje later werd het daarboven toch wat stiller. Arie gaf zijn vriend weer een duw, want zien konden ze elkaar niet.
‘Denk je, dat ze al slapen?’
Andries hoefde niet eens antwoord te geven. Want even later begon het lieve leven alweer, en het was een lawaai, alsof de wereld zou vergaan. Plotseling hoorden ze een stem buiten... was er versterking gekomen? Maar dat scheen niet zo te zijn. Waarschijnlijk was een van de mannen even buiten naar de paarden gaan kijken.
Nu begon er boven hun hoofd een gesprek en al kenden de jongens geen woord Spaans, toch begrepen ze wel, dat er meningsverschil was ontstaan.
‘Ik denk,’ fluisterde Arie, ‘dat er een weg wil.’
‘Ja en dat de anderen willen blijven. Ik weet niet wat ik liever heb.’
‘Ik heb liever, dat ze blijven,’ siste Arie.
‘Om de paarden?’
‘Juist ze zullen thuis nu wel gemerkt hebben, dat we weg zijn en dan gaan ze ons zoeken in de stad en daar zijn we niet. Ik krijg zeker op mijn duvel...’
‘Ja, ik ook.’
‘Maar niet, als we een paar Spaanse paarden meebrengen. Dan worden we in triomf rondgedragen en dan krijgen we vast geen straf. Dat zou de eerste oorlogsbuit zijn van Leiden.’
‘En toch...’
‘Stil... misschien begrijpen we iets, als we goed luisteren!’
Het gesprek boven was juist afgelopen. Het scheen, dat de mannen weer goede vrienden waren, want het drinken
| |
| |
werd voortgezet. De jongens konden de wijn weer in de kannen horen lopen en Arie kreeg ineens een zenuwachtige lachbui, want ze konden nu wel aan de stemmen horen, dat de mannen al niet meer geheel nuchter waren.
Een half uur later was het boven geheel stil. Eerst hadden de jongens nog wat horen praten... toen waren er een paar liederen gezongen, maar nu was het gedaan met zang en vreugde. Het was daar boven stil geworden. En toen... Arie kneep Andries in zijn arm, zodat die bijna een gilletje gaf van pijn.
‘Hoor je dat?’
‘Wat dan?’
‘Er snurkt er al een!’
‘Weet je 't zeker?’
‘Luister dan toch beter!’
Andries luisterde nog eens ingespannen en toen hoorde hij het snurken ook duidelijk. En meteen begon er een tweede te snurken.
‘Als de derde nou ook maar slaapt...’ fluisterde hij.
‘We moeten nog even wachten,’ zei Arie zacht.
Ze bleven nog een kwartier stil liggen en toen siste Arie:
‘Ik hoor niets meer...’
‘Nee... ik ook niet.’
‘Zullen we het proberen?’
‘Nu al?’
‘We kunnen ook te lang wachten. We moeten onze kans wagen.’
‘Ja,’ antwoordde Andries. ‘Maar we kunnen hier ook wachten, tot ze weggaan.’
‘Ben je bang?’
‘Nee... maar als ze ons te pakken krijgen...’
‘Dat krijgen ze niet. Ik zou alleen willen weten, hoe lang we hier zitten. Ik wou graag weten, hoe laat het is en of het buiten nog mist.’
| |
| |
‘Daar kunnen we nooit achter komen, als we niet gaan kijken.’
‘Dus... je durft?’ vroeg Arie. ‘Allez dan. Niet bang zijn en handelen. We zullen zo zacht mogelijk naar buiten kruipen, maar als we daar zijn, rennen we naar de paarden en we springen er meteen op.’
‘Ja. Zal ik eerst gaan?’
‘Nee, ik ga eerst. Ik wil naar buiten kijken, want het zou kunnen zijn, dat ze een wacht bij de paarden hebben gezet. Ik geloof het niet, maar we moeten op alles verdacht zijn.’
Andries zou de tien minuten, die nu volgden, nooit vergeten. In het begin moest alles op de tast gaan en heel langzaam en voorzichtig. Arie drukte een van de planken op, toen duwde hij de tweede plank naar boven. Maar die kraakte even en de jongens wachtten met ingehouden adem, of er binnen iets gebeurde.
Zouden ze het gehoord hebben? Nee. Het snurken ging verder en niemand scheen iets te merken. Toen moest Andries de planken tegenhouden, zodat Arie er door kon kruipen. Oneindig langzaam ging alles en de zenuwen van de beide vrienden waren tot het uiterste gespannen.
Nu stond Arie in de bedstede en hij hield de planken vast, zodat Andries uit het gat kon kruipen.
Daar stonden ze naast elkaar in de bedstede en juist wilde Arie naar buiten kijken, toen het snorken ophield... een stem zei iets in een vreemde taal.
Andries kneep zijn vriend hard in zijn arm en het was, alsof dit alles een half uur duurde. Maar de stem verstierf en het snurken begon weer. De jongens herademden en toen duwde Arie het raampje langzaam open. Buiten was het nu geheel donker... nee, toch niet zo helemaal. Hoewel er nog steeds een dichte mist hing, lag er een waas over de landen... waarschijnlijk was het een lage mist en stond daarboven de maan.
| |
| |
‘Nu,’ fluisterde Arie.
‘Ja. Jij gaat eerst.’
‘Nee, Andries. Jij eerst’
‘Waarom?’
‘Ik wil, dat jij eerst gaat. Als er iets mocht gebeuren, wanneer ik nog binnen ben, dan grijp je een paard of je vlucht. De mist is zo dicht, dat ze je nooit kunnen zien... toe, vooruit!’
Andries stribbelde niet langer tegen. Hij hees zich langzaam op, zodat hij in het vensterkozijn kwam te zitten. Eerst een been... toen het tweede. Nu liet hij zich zakken... en eindelijk kon hij zijn handen loslaten. Hij viel in de rulle aarde, maar hij stond meteen op zijn voeten. En op dit ogenblik hinnekte er een paard...
Arie wachtte niet langer. Snel sloeg hij zijn benen naar buiten en liet zich op de grond buitelen. Nu kwam het er op aan, om te rennen, want het was waarschijnlijk, dat ze binnen dat paard gehoord hadden!
Naast elkaar liepen de jongens naar de plaats, vanwaar zij het hinniken gehoord hadden. Daar stonden drie paarden. Arie was er meteen tussen. Hij greep zijn vriend en hees hem met reuzen-krachten op de rug van een der dieren.
Meteen sprong hij op het tweede, en daar zag Andries iets flitsen in zijn hand en...
Met een knal, die in de stille avond weerklonk als een schot, werd de deur open gesmeten. Andries zag het mes en hij meende, dat zijn vriend het derde paard wilde doden...
Maar nee, hij had de teugel losgesneden en nu gaven de beide vrienden hun paarden de vrije teugel. Het was ook wel de allerhoogste tijd, want achter hen hoorden zij woest schreeuwen en brullen en meteen klonken musket-schoten door de lucht.
Maar Arie lachte schallend en hij schreeuwde:
| |
| |
‘Schiet maar, Spaanse rovers! Jullie raken ons toch niet!’
Hij was al voor... reed met één hand en hield het andere paard met de vrije hand bij de teugel. Andries had het moeilijker, want hij was niet zo'n volleerd ruiter als zijn vriend. Hij moest zich stevig vastklemmen, om niet van het hollende paard af te vallen.
Maar alles ging goed en na een paar minuten hield Arie zijn paard in en wachtte even op zijn vriend.
‘We zijn gered!’ juichte hij. ‘Nu is alles in orde. In de avond zullen we hier geen vijanden meer tegenkomen. We hebben alleen maar de weg te volgen, om thuis te komen. En dan beuken we net zo lang op de poort, tot ze ons binnen laten.’
Maar Andries was voorzichtiger:
‘Niet zo luid! Maak zo'n lawaai toch niet! Je kunt het nooit weten. Er kunnen nog meer vijanden in de buurt zijn.’
‘Dat geloof ik niet, maar we zullen stevig doorrijden en dan kunnen we in een kwartier thuis zijn.’
Zo renden de vrienden door, achter elkaar op de smalle landweg. De modder spatte hoog op...
Bakker van Veen had tot zeven uur op zijn zoon gewacht, toen had de onrust hem het huis uit gedreven. Natuurlijk ging hij naar de woning van de burgemeester, want hij had van zijn vrouw gehoord, dat Andries met Arie was uitgegaan.
En daar hoorde hij het slechte nieuws, dat de zoon van de burgemeester ook al niet thuis was, dat hij nergens in de stad was gezien. Men ging er de schout om bezoeken en die vroeg er al zijn rakkers naar, maar niemand had de beide jongens die middag in de stad gezien.
Boden werden naar alle hoeken Van de stad gezonden, om te vragen of de vrienden soms toch de poort uit waren gegaan, niettegenstaande het verbod.
| |
| |
En de burgemeester ging met de bakker zelf naar de Rijnsburgsepoort, om daar navraag te doen. Nee, ze wisten het heel zeker. Er waren geen jongens de poort uitgegaan. Trouwens, zei de hopman van de schutterij, die hier de wacht had, ze zouden de jongens er ook niet uit laten, want kinderen moesten zich nu niet buiten de stad wagen, dat was veel te gevaarlijk. Nog even stonden de mannen te praten, maar ze zwegen plotseling, toen zij hoefgetrappel hoorden naderen aan de andere zijde van de poort.
Weldra waren de paarden vlak bij de poort en meteen klonk daar een heldere, hoge stem door de lucht:
‘Maak open die poort! In naam van Oranje, doe open die poort voor drie Spaanse paarden en twee Hollandse jongens!!’
‘Maar dat is mijn zoon!’ riep de burgemeester in de hoogste opwinding. Er was nu geen twijfel meer mogelijk en de mannen vroegen niets meer, doch smeten de poort open. En daar renden ze naar binnen, hoog te paard, gloeiend en stralend van blijdschap en opwinding.
Toen was er aan het vertellen geen eind. Terwijl drie van de schutters de paarden vasthielden, moesten de vrienden vertellen van hun avonturen. Maar het verhaal van het kistje, hield Arie voor zichzelf. Hij had het zijn oude grootmoeder beloofd, dat hij daarover zou zwijgen en hij wilde zich aan zijn belofte houden.
Zo vertelde hij dan alleen, dat ze op avontuur waren gegaan en dat ze bij grootvaders hoeve verrast waren door de vijand en hoe ze zich hadden kunnen schuil houden, tot grootvaders wijn hen had gered.
In triomf ging het door de stad en de jongens kregen zoveel lof te horen, dat de vaders er niet veel meer van durfden zeggen.
Er werd besloten, dat de jongens de volgende dag op het stadhuis zouden komen, om een beloning in ontvangst te
| |
| |
nemen. Maar voor ze naar huis gingen, zei Arie tot de hopman:
‘Denk er aan, dat er nog een boot ligt bij de wallen. Die moet worden teruggehaald. Ik wil het zelf wel doen...’
Maar daar wilde de hopman niet van horen. Hij zou er voor zorgen. Toen moesten de vrienden afscheid van elkaar nemen, maar Arie fluisterde Andries nog snel in het oor:
‘...en je goudstuk voor het kistje krijg je morgen ook!’
|
|