| |
| |
| |
III
Uitkijkpost op het duivenplat
HET huis van bakker van Veen lag dicht bij de stadswallen en al dikwijls had Andries vanaf het duivenplat, dat gelegen was op het dak, uitgekeken over de omgeving, Hij kende dat uitzicht zo goed, dat hij er gemakkelijk uit het hoofd een tekening van had kunnen maken.
Maar nu was alles anders geworden en ook Arie van der Werff, de vriend van de bakkerszoon, keek die eerste keer, toen hij boven kwam, met verwondering naar het omliggende land. Daar was heel wat veranderd...
De molen stond er nog... die wilde men zo lang mogelijk laten staan, al zou het ding zeker in brand gestoken moeten worden, als de Spanjool naderde. Want de molen stond al te dicht bij de wallen. Van het dak af, zou een vijand tot in de stad kunnen schieten en dat moest natuurlijk voorkomen worden.
Maar behalve de molen was er niet veel meer te zien, daar buiten de poorten in het ommeland. De huizen waren verdwenen al kon je op sommige plaatsen aan muurtjes en hekken nog wel zien, dat er een huis geweest was. Bomen waren omgehakt, bosjes kreupelhout in brand gestoken. Zwarte plekken in het trieste landschap... de boeren waren bijna allen van hun hoeven verdwenen, de landen werden niet bewerkt, hoewel het al begin Maart en de winterse sneeuw gesmolten was.
| |
| |
Troosteloos zag alles eruit... dat verlaten landschap. Water en onbewerkte akkers... weiden zonder vee en geen huizen, geen boerderijen, geen bomen, geen struiken. Het enige teken van leven gaven de kraaien, die in zwarte troepen rond-zwierven op zoek naar wat voedsel.
‘Ik moest je es spreken,’ zei Arie, ‘en daarom ben ik hier gekomen. Ik denk wel, dat we hier veilig zitten op het plat en dat niemand ons kan horen?’
‘Niemand. Hier op het plat kan je alles zeggen, wat je wilt.’
‘Hoor dan,’ zei Arie van der Werff. ‘Misschien weet je, dat mijn oom en tante nu bij ons wonen met mijn oude grootmoeder?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Mijn oom heeft die grote boerderij gehad, onder Rijnsburg. Hij wou niet, dat het huis afgebroken werd en dat hoefde ook niet, want vader heeft gezegd, dat het huis ver genoeg van de wallen af lag. Maar ze durfden er toch niet te blijven en nu zijn alle meubels en al het goed in de stad.’
‘Ja, je oom kan het beter hier afwachten,’ antwoordde Andries, ‘tot alles weer rustig is.’
‘Juist. Dat vindt hij ook. Maar mijn oude grootmoeder wou eerst niet mee, want ze heeft daar al zo lang gewoond en toen is ze toch maar mee gegaan, maar ze heeft iets heel doms gedaan.’
‘En wat is dat dan, Arie?’
‘Nu ze had nog wat geld en wat gouden sieraden in een ijzeren kistje, maar dat wist niemand en dat heeft ze nu daar gelaten. Zij heeft het niet meegenomen. Gisteren nam ze mij apart en ze zei, dat niemand het weten mocht, want ze wilde dat bewaren als een appeltje voor de dorst, als we misschien alles zouden verliezen. Maar... nu is ze toch zo bang, dat de Spanjaarden zullen komen en dat ze het zullen vinden...’
| |
| |
‘Tja, dat zou ook wel eens kunnen. Er zijn al Spanjaarden gezien buiten de stad.’
‘Ja, daarom. En toen heeft ze tegen mij gezegd, dat ik een goudstuk van haar kan krijgen, als ik dat kistje ga halen. Maar... je mag er met niemand over spreken, want je weet wel, dat ik natuurlijk de stad niet uit mag, om het gevaar. En nu wou ik vragen...’ Arie aarzelde even en Andries zei:
‘Zeg het maar gerust.’
‘Ik wou je vragen of jij mee zou durven gaan. Ik heb het tegen mijn grootmoeder gezegd en als we samen gaan en we brengen haar het kistje, dan krijgen we elk een goudstuk.’
Andries lachte. ‘Kom... zo erg zal 't niet wezen. De begrijpt zeker zo wel, wat ik daar op zeg.’
‘Dat je meegaat?’
‘Natuurlijk. Zie je mij voor een bange wezel aan?’
‘Dat niet, maar 't is een gevaarlijke onderneming. We kunnen Spanjaarden tegenkomen en ik durf geen wapens mee te nemen.’
‘Nee, die hebben we ook niet. Het is al erg genoeg, dat we de stad uitsluipen, terwijl het zo streng verboden is.’
Andries lachte. ‘Kom... zo erg zal 't niet wezen. De poorten zijn nog niet voor ieder gesloten en er gaan nog steeds troepen mannen naar de ommelanden.’
‘Ja, dat is waar, maar die gaan met tien of twaalf man en ze zijn zwaar gewapend.’
‘Arie, ik ga mee. We moeten hopen, dat we een beetje geluk hebben. En als we pech hebben en we komen die Spanjaarden tegen dan kunnen we altijd nog wel wegkomen. Ik heb gehoord, dat ze slecht schieten en we zullen zeker heel wat harder lopen dan die kerels.’
‘Andries, je bent een moedige vent. Maar wanneer zullen we gaan?’
| |
| |
Andries tuurde even uit over de landen, voor hij antwoord gaf. Eindelijk zei hij:
‘Half een is het nu... om vijf uur zal het al gaan schemeren. Hoe ver zou het zijn naar de boerderij van je oom?’
‘Dat is zowat een uur, maar we kunnen ook nog wel gauwer terug, als we daar vandaan de polstok meenemen. Dan kunnen we dwars over de landen.’
‘Er komt mist opzetten,’ zei Andries. ‘Ik denk, dat we nu de kans maar moeten waarnemen. Mist is 't beste, wat we hebben kunnen. Als we vijanden tegenkomen, kunnen we ons gemakkelijk verbergen.’
‘Ik heb er niets tegen, om nu te gaan.’
‘Goed,’ antwoordde Andries. ‘Maar één ding wil ik nog weten. Heeft je grootmoeder je precies verteld, waar dat kistje verborgen is?’
‘Dat weet ik en het kan niet missen. Drie keer heeft ze het mij gezegd. Het is onder de vloer van de bedstede, in de grote kamer. We moeten de derde plank, van de kant af, optillen en dan kunnen we het zo grijpen.’
‘Dat is dus goed in orde. Maar nog een vraag: hoe komen we de stad uit, zonder dat iemand ons ziet?’
‘Daar heb ik al lang over gedacht,’ antwoordde Arie. ‘Weet je... ze zullen mij er niet gauw van verdenken, dat ik een glipper ben, maar toch...’
Burgemeester van der Werff stond bekend als een door en door eerlijk man, die zeker niet tot de glippers zou behoren. Dit waren lieden, die maar liever alle gevaar vermeden en die gaarne alles verklapten, als ze maar ongemoeid werden gelaten door de vijand.
Zeker zou men de zoon van de burgemeester niet gauw verdenken van een poging tot verraad, maar aan de andere kant was het, juist om alle verraad tegen te gaan, verboden en zelfs heel streng verboden, dat iemand zonder geleide de stad uitging.
| |
| |
Het zou natuurlijk voor een verrader niet zo moeilijk zijn, om ergens buiten die stad een ontmoeting te hebben met de spionnen van de Spanjaarden en hen precies te vertellen, hoeveel weerbare mannen er in de stad waren en hoe groot de voorraden zowat konden zijn, waar de stad bij een beleg op zou moeten teren.
‘Nee,’ zei Andries, ‘voor een glipper zullen ze jou niet uitschelden, maar je zult het wel flink met je vader aan de stok krijgen als hij iets merkt, want het mag niet en het verbod komt nog wel van hem!’
‘En toch wil ik het wagen,’ zei Arie. ‘We kunnen de poort niet uitgaan, maar ik hoop, dat we aan de andere kant wel uit de stad kunnen komen. Aan de Zuidkant is de stad nog niet bewaakt, al hebben ze ook daar de poorten gesloten. Als we met een vlet je overvaren, kunnen we zonder veel moeite om de stad heengaan en ons doel bereiken.
Plotseling kreeg Andries een inval en verwonderd vroeg hij:
‘Maar waarom gaan er niet een paar flinke mannen naar de boerderij, om dat kistje te halen?’
‘Dat kan niet,’ antwoordde Arie. ‘Mijn grootmoeder wil niet, dat iemand er van weet. Ze wil het geld bewaren, voor het geval, dat we tijdens een beleg uit de stad zouden moeten vluchten. Als vader nu te weten komt, dat ze nog zoveel heeft, zal hij wel zeggen, dat ze het af moet geven voor de verdediging van de stad. Vader heeft alles voor onze zaak en voor de zaak van de Prins over en hij heeft al veel van zijn geld voor de stad gegeven.’
Nu begreep Andries alles. De jongens bespraken hun plan nog uitvoerig, toen besloten ze niet langer met de uitvoering te wachten. Andries ging zeggen, dat hij pas tegen donker thuiskwam en hij was maar blij, dat zijn ouders hem niet vroegen, waar hij naar toe ging, want dan zou hij heb- | |
| |
ben moeten liegen en aan liegen had hij erg het land. Bovendien kreeg hij gewoonlijk een kleur, als hij een onwaarheid moest spreken.
Het was buiten bitter koud... het vroor weliswaar niet meer, maar de mist, die steeds dichter kwam opzetten, drong tot op 't merg en been door. Maar daar merkten de beide vrienden niet veel van. Ze hadden hun korte jekkers aan en hun dikke mutsen op.
Ze slenterden naar de zuidzijde van de stad, ze passeerden de poort, die goed bewaakt werd, maar ze zagen tot hun geruststelling, dat er aan deze zijde van de stad geen wachten op de wallen waren uitgezet. Nu zou het zeker niet zo moeilijk zijn, om buiten de stad te komen. Toch moesten ze heel voorzichtig zijn...
Op hun buik kropen ze naar boven, waar een groot bolwerk hen onttrok aan de spiedende ogen van de wachter bij de poort. Toen ze boven kwamen, zagen ze, dat de omtrek verlaten was en dat er, niet ver onder hen, een kleine roeiboot lag... alsof iemand dat ding daar voor hen klaar had gelegd. Arie en Andries talmden niet langer, ze namen een kloek besluit en liepen snel naar beneden, naar de kleine boot. Gelukkig had de boot van achteren een riem, waarmede ze konden wrikken.
Andries zat al voorin en Arie haalde de boot zo vlug mogelijk naar de overkant. De mist werd steeds dichter en toen ze eenmaal over waren, konden ze zich veilig voelen. Andries, die heel z'n leven buiten de stad in de ommelanden had rondgezworven, wist precies de weg en ook Arie hoefde niet bang te zijn, dat hij hier zou verdwalen.
In een wijde boog trokken ze om de stad. Ze hoorden de grote torenklok twee uren slaan en berekenden, dat ze om drie uur in de boerderij van oom van der Werff konden zijn. In het begin hadden ze nog wat gepraat, maar nu werden ze stil. Dat was in de eerste plaats veel voorzichtiger,
| |
| |
en bovendien hadden ze niet veel zin in praten, want de stilte om hen heen maakte hen wat zenuwachtig.
De mist was wel erg prettig, maar een nadeel was het ook en helemaal veilig voelden de jongens zich nu toch niet. Stel eens voor, dat er iemand achter een bosje of een struik zat te wachten. Andries zei plotseling: ‘Het is beter dat we er iets langer over doen maar ik geloof, dat we om de vijf minuten even stil moeten staan en goed moeten luisteren of we iets horen.’
Arie knikte. Hij had ook al zo iets bedacht, maar hij had 't niet willen zeggen, uit vrees, dat Andries, die meer dan twee jaren jonger was, hem verdenken zou van kinderachtige angst.
Zo slopen ze nu voort en de mist werd steeds dichter. Ze konden nog een meter of twintig vooruit kijken, maar wat er dan verder achter het witte gordijn school, bleef een geheim.
Toch schoten ze vrij goed op en een half uur later zei Arie:
‘Nou nog een minuut of vijf en dan kunnen we er zijn. Hoor jij nog wat?’
Doodstil stonden ze en hielden hun adem in. Ze dachten aan de troepjes Spaanse krijgslieden, die zo nu en dan de omtrek verkenden en die strooptochten ondernamen in de buurt.
Makkelijk waren die heren niet, dat was bekend. Vonden ze iets van hun gading dan namen ze het mee en als iemand zich tegen hen verzette, dan kon het hem slecht vergaan.
Vooral de laatste twee weken waren er nog al wat berichten in de stad aangekomen over rondtrekkende rovers. Want rovers waren ze, dat stond vast. Ze hadden bevel, alles wat ze vonden aan voedsel en vee, op te eisen voor het leger. Maar als ze de kans kregen, kostbaarheden of goud in handen te krijgen, dan namen ze dat graag mee.
| |
| |
En natuurlijk hielden ze dat zelf. Zo was de soldaat in die tijd... een rover en een dief!
Weer stonden de jongens stil, maar nog steeds hoorden ze niets. Het zou wel goed aflopen, zei Arie. Nu konden ze er heel gauw zijn en ze hoefden immers maar een paar minuten binnen te zijn. En dan maar gauw terug naar de stad. Daar zouden ze tegen schemer aankomen en dan zou de boot er zeker nog wel liggen, om hen over te brengen naar de wallen.
‘Vooruit Andries, laten we opschieten,’ zei Arie. ‘We zijn er vlak bij.’ Zij slopen nu op hun tenen voort en hun hart klopte sneller dan anders. Natuurlijk zeiden ze elkaar niet, dat ze toch bang waren... daar dachten ze niet over.
‘Daar is 't erf,’ zei Arie plotseling en nu herkende Andries het ook. Hij was hier dikwijls genoeg geweest, maar door de dichte mist vond hij de weg niet zo makkelijk als op een heldere dag.
Ze namen expres niet de grote, brede modderweg, die naar de boerderij voerde. Ze klommen over een hek en slopen langs de bloementuin naar het huis. Zo nu en dan stonden ze stil, maar ze hoorden niets verdachts. Het scheen, dat het huis leeg was, al zou het toch zeker al wel een bezoek van de Spaanse benden gehad hebben.
Op tien meter van het huis bleven ze nog es staan. Vreemd... de deur was dicht en er scheen niets stuk te zijn. Waren de Spanjolen hier soms nog niet geweest? Moesten ze soms nog komen? Als ze dan maar een uurtje wachtten. Arie en Andries waren helemaal niet op een bezoek gesteld.
Arie drukte de deurklink neer, maar de deur gaf niet mee. Die zat op slot. Daar had de jongen zeker niet op gerekend. Was het dan toch waar, dat hier nog geen rovers geweest waren? Hadden ze deze grote, kapitale boerderij met rust gelaten? Dat leek haast niet mogelijk.
| |
| |
En toch wàs het zo... moest het wel zo zijn! Wat nu?
‘Hoe kom je er nu in?’ vroeg Andries.
‘Natuurlijk heb ik geen sleutel. Ik had gedacht, dat alles hier kapot zou zijn en dat we zo maar binnen konden lopen.’
‘Dan moeten we een venster openbreken,’ zei Andries.
‘Ik durf toch geen ruiten in te slaan,’ antwoordde Arie. ‘Want dat maakt veel te veel lawaai. Laten we es zien, of we nergens in kunnen klimmen.’
De twee jongens slopen om het huis heen en toen zagen ze, dat een klein raampje, van een der bedsteden, zowat twee meter boven de grond, half open stond. Oom van der Werff had zeker vergeten, het te sluiten, toen hij hier wegging.
‘Daar kunnen we in,’ zei Arie. ‘Duw me es op.’
Andries stond al tegen de muur en gaf Arie een flinke duw naar boven. Die stond al half in het raampje en daarna reikte hij Andries de hand en trok hem op.
Een paar minuten later zaten de twee jongens samen in de bedstede en ze luisterden weer met ingehouden adem. Ze hoorden niets, alles bleef stil en rustig. Toen durfde Arie voorzichtig tegen de deuren van de bedstede te duwen. Maar... die weken niet!
‘Goeie help,’ fluisterde Arie. ‘Hij heeft de deuren van de bedstede van buiten gesloten.’
‘Maar,’ zei Andries, ‘je hebt toch gezegd, dat het kistje in deze bedstede verborgen zat!!’
‘Ja, dat is ook zo. Nou ja... wat kan het ons schelen. Alleen... we hebben zo weinig ruimte om ons te keren en te wenden. En veel licht valt er ook niet door dat hoge raampje. Laten we maar es zien, of we er bij kunnen.’
Met vereende krachten tilden de beide jongens het beddegoed opzij en Andries ging er op zitten, zodat Arie zijn gang kon gaan. Hij telde een... twee, drie...
‘Deze plank moet het zijn,’ zei hij.
| |
| |
Meteen begon hij te trekken. Er kraakte iets... een spijker liet piepend los, toen gaf de plank mee.
‘Arie... zie je wat?’
‘Niks. 't Is hier zo donker.’
Arie lag nu op zijn buik en stak zijn hand onder de plank. Maar even later gaf hij een onderdrukte gil. Andries schrok er van...
‘Wat is er?’
‘Er streek iets langs mijn hand. Ik schrok toch zo! Maar ik begrijp 't nu wel... 't was zeker een rat of een muis. Ik zal nóg een plank losmaken.’
Dat werkje duurde even langer, want deze plank zat goed vast... maar toen hoorde Andries weer kraken en nu zag hij een vrij grote opening, waar Arie zich moedig in liet zakken.
Tot aan zijn middel stond hij nu in het gat, maar nog steeds scheen hij het kistje niet te kunnen vinden.
‘Arie,.. heb je 't?’
‘Nee... zou iemand het al weggehaald hebben? Ik zal er maar helemaal inkruipen en rondtasten of het hier niet staat.’
Toen zag Andries het hoofd van zijn vriend verdwijnen. Hij ging staan op het beddegoed en tuurde even naar buiten. Het was bijna geheel windstil en geen enkel geluid drong door het venstertje naar binnen. Totdat...
Wat was dat? Paarden? Ja... hoefgetrappel naderde snel en stemmen waren er ook. Andries werd bleek van angst en nog even bleef hij besluiteloos staan. Toen hoorde hij het kletteren van wapens en ruwe stemmen. En het was geen Hollands, wat daar gesproken werd.
‘Arie,’ fluisterde hij hees, ‘Arie... ze komen...’
Arie kwam overeind. ‘Ik kan niets vinden. Zei je wat?’
‘Ze komen er aan! De Spanjaarden... we moeten weg... gauw...’
| |
| |
Voorzichtig stak hij zijn hoofd weer naar buiten en toen zag hij door de mist een gestalte opdoemen...
‘We kunnen niet meer weg. We zitten in de val. Ze zijn al bij het huis. Wat moeten we doen?’
‘Onder de bedstede... gauw... kom hier...’
Arie verdween... Andries trok het beddegoed naar zich toe... toen rukten ze aan de planken, tot ze weer op hun plaats kwamen te liggen.
Muisstil zaten ze naast elkaar, met harten, die bonsden van angst. En daar werd al luid en bevelend op de deur geklopt...
|
|