| |
| |
| |
II
Sneeuw op het duivenplat
ANDRIES van Veen werd wakker door het ratelen van een zwaarbeladen boerenkar door de straat. Hij sloeg zijn ogen op, maar hij zag dadelijk dat 't nog heel vroeg moest zijn, want er drong nog geen enkele lichtstraal door het kleine venster, tegenover zijn bed, naar binnen.
En nog gekker was 't, dat 't zo stil bleef in huis. Anders kwam vader hem toch altijd vroeg wekken... gewoonlijk om ongeveer vijf uur, want dan begon het werk in de bakkerij.
Bitter koud was 't, dat voelde Andries heel goed en hij was maar blij, dat hij nog even in zijn warme bed kon blijven. Zoals altijd waren ze om een uur of acht naar bed gegaan... moeder en vader in de ruime bedstede in de huiskamer en Andries in zijn bed op de zolder.
Nu was 't buiten weer geheel stil en Andries bleef wat liggen suffen en peinzen. Hij dacht over de Spanjaarden, die nu het beleg voor Haarlem hadden geslagen... als dat lukte, als ze daar in de stad konden komen, dan zouden ze natuurlijk ook voor Leiden komen. En dan zou er een zware tijd aanbreken. Dan zou...
Verder kon Andries niet denken, want nu hoorde hij de stem van zijn vader, die riep, onder aan de trap.
‘Opstaan!’
‘Ja... ik kom!’ riep Andries terug.
| |
| |
In de werkplaats werd het vuur al opgestookt door de oudste knecht, een mannetje van een jaar of vijftig, met een grote, rode neus en kromme benen. Hij heette Joest en hij was al zo lang bij vader, als Andries zich maar herinneren kon.
Buiten lag een flink pak sneeuw en nog steeds dwarrelden er witte vlokken neer. Joest had, in een houten bak, wat water gehaald en Andries gaf zichzelf een stevige wasbeurt.
In de zomer, als 't buiten niet al te koud was, waste hij zich onder de pomp, maar met deze koude deed hij het toch maar liever binnen.
Het wassen was in die tijd nog lang niet algemeen gewoonte geworden, maar vader van Veen vond, dat een bakker altijd schoon moet zijn en dat hij niet met vuile handen aan het deeg mag komen.
Het had heel wat ruzie en gedoe gegeven, voor ze Joest zo ver gekregen hadden, dat hij schoon en gewassen op zijn werk kwam. Joest vond al die nieuwerwetse malligheden maar erg lastig. Vroeger waste hij zich alleen, als het erg nodig was en dat kwam, volgens zijn eigen mening zeker niet meer dan één keer in de week voor.
In de grote trog werd het meel gesmeten en het deeg bereid. Ondertussen kwam moeder met hete melk en boterhammen met kaas. Boter was er niet op.
‘'t Een of 't ander,’ zei moeder altijd. ‘Kaas èn boter, dat is overdreven en nergens goed voor.’
Andries vond 't wel ergens goed voor, maar hij zei 't niet, want zijn ouders waren eenvoudige, degelijke lieden en ze hadden hem al eens meer verweten, dat hij 't wel wat overdreef met zijn wensen en neigingen. Een eenvoudige bakker zeiden ze, moest er geen wensen en verlangens op na houden, alsof hij een edelman was.
En daar hield Andries zich maar aan. Zo werkten ze voort tot negen uur en toen stond het brood in de oven en
| |
| |
zouden ze het verder wel alleen af kunnen en de tweede knecht, een zekere Dirk Dirksz, wiens vader wever was, kon de boel in de bakkerij gaan opruimen.
Andries kreeg nog wat melk en een stuk brood, toen trok hij zijn korte jekker aan en ging op straat. Maar in de deur bleef hij even peinzend staan. Het sneeuwde nog steeds en er lag een stevig pak in de straten. Hij moest nog even naar boven, om het plat schoon te vegen. En dan moest hij meteen maar wat voeren. Anders deed hij dat altijd pas om twaalf uur, maar hij wilde nu liever vrij zijn en dacht, dat hij misschien wel lang van huis zou blijven.
Zo keerde Andries op zijn schreden terug, klom de trap op naar de zolder en hees zich, langs de smalle ladder naar het plat. Daar veegde hij de sneeuw van het plat en gaf toen zijn duiven wat voer. Ze zaten een beetje kleumig bij elkaar en vooral de grote, grijze doffer, waar Andries het meeste van hield, scheen niet veel plezier in die sneeuw te hebben. Even vroeg Andries zich af, of hij misschen ziek zou zijn, maar het beest zag er toch best en welvarend uit. Zeker een beetje boze bui, vanwege de sneeuw, dacht Andries.
Nu verliet hij voor de tweede maal zijn huis en ging rechtuit naar de markt. Op het bordes van het stadhuis stonden twee mannen met musketten en helmen op. Andries kende ze wel... ze waren van de stadswacht. Er stonden heel wat mensen te wachten en Andries vroeg, wat er aan de hand was.
‘De burgemeester zal spreken,’ zei iemand, die vlak bij Andries stond.
‘Hij komt zo naar buiten.’
Het wachten duurde niet lang. Een minuut of tien later vertoonde de stoere gestalte van de burgemeester zich op het bordes en dadelijk begon hij te spreken:
‘Burgers van Leiden. De Spanjaarden hebben het beleg geslagen voor de stad Haarlem. Dit zal ook grote gevolgen
| |
| |
hebben voor onze stad. De burgerij zal nu beschreven worden en alle mannen tussen zeventien en zeventig jaar zullen de musket dragen, om hun stad te verdedigen. Er zullen enige vendels Geuzen in onze stad komen en die zullen wij voorlopig onderbrengen in de kerken en de kloosters. Alle huizen buiten de Rijnsburgerpoort moeten worden afgebroken en ik roep vrijwilligers op, om te helpen bij dit werk. Ook moeten daar alle bomen gekapt worden, die ons het uitzicht belemmeren. Het is een goed en noodzakelijk werk, voor het behoud van onze stad. Wie kan helpen?’
Het duurde niet lang of een dertigtal mannen traden naar voren. Andries aarzelde even. Zou hij ook... of zou hij niet?
Komaan, proberen kon hij het altijd! Als ze hem te jong vonden, dan zouden ze dat wel zeggen, dacht hij.
Hij trad naar voren en een van de klerken ten stadhuize kwam langs de rij, om de namen op te schrijven.
‘Andries van Veen,’ zei de jongen, toen de man hem vragend aankeek. Hij kreeg een kleur en hij verwachtte, dat hem naar zijn leeftijd gevraagd zou worden, maar gelukkig... de klerk vond het blijkbaar heel gewoon en schreef de naam op.
Een kwartiertje later trokken ze, onder leiding van een opzichter van de stad door de straten naar de poort. De mensen keken hen nieuwsgierig na en de kinderen die niets te doen hadden, volgden de troep in de hoop, dat ze wat brandhout konden meenemen. Als er huizen afgebroken werden, viel er altijd wel wat af, dachten ze.
De Rijnsburgerpoort was gesloten en dat was ook al heel ongewoon, want die stond overdag altijd wijd open. Een van de soldaten, die de poort bewaakten, had een kort gesprek met de stads-opzichter en toen trokken ze over de modderige weg naar buiten.
Er waren gereedschappen meegenomen, zagen en bijlen
| |
| |
en hamers en grote nijptangen en de mannen werden meteen aan het werk gezet. Eerst moesten de bomen er maar aan en ondertussen ging een van de stadsklerken de bewoners van de huizen aanzeggen, dat ze hun huizen verlaten en een woonplaats moesten kiezen in de stad.
Andries was aan de slag gegaan met twee wevers, die blijkbaar geen werk hadden. Dat kwam wel meer voor, want in deze zware tijden ging het niet al te best met het handwerk en wanneer de eigenaars van de weverijen geen werk hadden voor al hun arbeiders, zetten ze er heel gewoon een paar op straat. Die moesten dan maar zien, hoe ze aan de kost kwamen.
En op deze wijze kwamen de mannen zeker aan de kost, want wie werkt, zal ook eten. Daar zorgde de stad wel voor.
Het was een hele drukte op de modderige weg. Grote boerenkarren reden voor en de bewoners van de huizen sleepten hun schamele huisraad naar buiten en begonnen alles op de karren te laden.
Zo nu en dan keek Andries eens even om zich heen, maar voor de rest werkte hij gestadig door, want hij moest nu tonen, dat hij ook een man was en dat hij best tegen de twee anderen op kon. Hij had een bijl gekregen en met kracht ging hij de zware stam te lijf.
Het zou beter geweest zijn, om eerst een gat te graven, rond de stam, maar het vroor al vrij hard en de grond was moeilijk open te krijgen. Bovendien moest alles vlug gedaan worden, want binnen een week wilde de overheid van de stad alle bomen tegen de grond hebben.
Andries sloeg stevig toe en na een kwartiertje merkte hij niets meer van de koude wind, die uit het Noorden blies. Zo nu en dan viel er wat sneeuw, maar hij had er weinig last van.
De spaanders vlogen in het rond en weldra hadden ze
| |
| |
met hun drieën gapende wonden in de boomstam geslagen. Nu werd het tijd, om een touw om de stam te leggen en te trekken. Een van de wevers voelde es even of de stam het nog hield en Andries klom met een touw in zijn mond naar boven. Toen hij in de top van de boom zat, voelde hij, dat de stam gevaarlijk zwaaide, als een stevige windstoot hem trof.
Maar bang was hij toch niet. Kalm maakte hij het touw in de top vast en liet zich toen naar beneden zakken. Ze begonnen met hun drieën te trekken maar werden gestoord in hun werk door een man, die een kan wijn kwam brengen.
Andries stal het hart van zijn twee kameraden, want hij vroeg maar een klein deel voor zichzelf en liet hen de rest delen. Met vernieuwde kracht begonnen ze weer te trekken en het duurde niet lang, of de stam begon te kraken.
‘Oppassen, mannen!’ riep de oude wever. ‘Hij kan zo komen!’
Trekken... nog een ruk... toen kraken en splinteren.
De drie mannen letten goed op en op het ogenblik, dat de zware stam naar beneden kwam, renden ze weg. Krakend en met een doffe slag kwam de zware boom naast de weg neer.
‘Best brandhout,’ zei de oudste wever. ‘Ik heb thuis niet veel. Daar zullen we maar wat van meenemen.’
Maar eerst werden er nog twee bomen neergelegd en zo werd het vier uur en begon het alweer te schemeren, voor Andries er aan gedacht had, dat hij toch ook wel es weer naar huis moest.
Thuis kreeg hij een standje, omdat hij zich buiten de wallen had gewaagd, zonder eerst thuis verlof te vragen. Maar toen hij vertelde, wat hij gedaan had, zei vader van Veen er verder niets van.
Bij het helder-vlammende houtvuur zaten ze bij elkaar. Moeder was bezig een paar kousen van haar man te stop- | |
| |
pen en de bakker liep met grote stappen door de kamer en sprak:
‘Bang zijn we hier niet. 't Is lang genoeg goed gegaan en we zouden de koning de gehoorzaamheid niet opgezegd hebben, maar we zijn ook mensen en we willen als mensen behandeld worden. En onze vrijheid willen we. Daar gaat niets van af. Laat ze maar komen, we zullen ze warm ontvangen. Vertel es, wat er buiten de wallen gedaan wordt.’
‘Vader, ze zijn met man en macht bezig. Alle bomen moeten tegen de grond en de mensen moeten uit hun huizen. Die komen nu in de stad wonen. En dan worden de huizen afgebroken.’
‘Ja,’ zei moeder, ‘ik heb vandaag heel wat wagens met huisraad de stad in zien rijden. Zware tijden zijn het... als alles maar goed gaat. En als we maar bij elkaar mogen blijven.’
‘Juist,’ antwoordde de bakker, ‘daar gaat het om. We zullen misschien ook nog wel es honger krijgen, maar ik hoop, dat we bij elkaar mogen blijven. Wij strijden voor een rechtvaardige zaak en met Gods hulp zullen we winnen. Ik weet, dat er hier flinke kerels in de stad zijn. De wallen worden versterkt en er worden grote voorraden aangelegd. Ik heb vandaag een stadsklerk bij me gehad, die heeft me gezegd, dat ik moet zorgen voor minstens drie maanden goed meel en dat zal ik doen.’
‘Als het maar niet langer duurt dan drie maanden,’ zuchtte vrouw van Veen.
‘Och vrouw,’ lachte de bakker, ‘'t is nog niet eens zo ver. Misschien kan Haarlem 't wel houden zonder hulp. En de Prins is er ook nog. En de heer Lumey met zijn Geuzen... die zullen ook niet stil zitten. We moeten vertrouwen hebben en geduld. Haarlem is een sterke stad en die daar het roer in handen houden zijn ook geen kinderen.’
| |
| |
‘Ja, vader,’ zei Andries, ‘maar als ze 't daar niet houden, krijgen we de Spanjool vast voor de stad.’
‘Ik weet 't jongen. Dan zullen we 'm graag zien komen. Ik ben misschien wel dik, maar zeker nog niet te oud, om er flink op los te slaan, als 't nodig is.’
Andries keek zijn vader vol ontzag aan. Een grote mond had vader nooit gehad. Nee, hij was juist een man van weinig woorden. Maar bang was hij voor niemand en als het nodig was, dan zou hij zich weren als een leeuw.
‘Vader,’ zei hij, ‘als 't zover komt, dan kan ik niet thuis blijven zitten. Dan wil ik ook mee...’
‘Je bent nog geen zeventien,’ antwoordde vrouw van Veen haastig. ‘Jij blijft bij mij en houdt een oog op de bakkerij. Want het is beter, dat eigen volk daar op let, dan vreemd.’
Maar achter de rug van moeder knikte de bakker zijn zoon eens bemoedigend toe en Andries begreep, dat hij wel kans had, als 't zover kwam.
‘Vrouw,’ zei de bakker, ‘dat zijn allemaal dingen van later zorg. We zullen wel zien, hoe het loopt en onze jongen is een flinke knaap. Elke dag wordt hij meer een man. Maar... geen zorgen voor de tijd. Als ze hier in de stad maar niet met de armen over elkaar blijven zitten, dan kan de Spanjool zeker zijn van een hartelijke ontvangst.’
Het werden drukke weken voor de stad. Zelfs op de Kerstdagen werd doorgewerkt. De wallen werden versterkt en de grachten uitgediept. Alle huizen buiten de stad werden afgebroken en de bomen omgehakt.
Zwaar-beladen wagens trokken de poort door. Brandhout en kazen... koren en boter werden binnen gebracht. De veste en de bolwerken werden in orde gebracht en toen de burgers een extra-belasting moesten betalen, omdat dit alles veel geld kostte, morde er bijna niemand.
Er kwam een grote tegenslag, want de heer Lumey en
| |
| |
zijn Watergeuzen verloren de slag op het Manpad en een groot deel van de vluchtende Geuzen kwam in de stad.
Wel hielpen zij ferm bij het versterken van de bolwerken en wallen, maar daarvoor moesten ze ook onderhouden worden en toch mochten de voorraden niet worden aangesproken. Alle boeren in de omtrek moesten nu hun boter en room en kaas afstaan, want twaalf vendels Geuzen kunnen aardig wat aan.
Andries had een nieuw baantje gekregen, toen het werk aan de Rijnsburgerweg was afgelopen. Dagelijks trok hij er met enige mannen op uit en ze haalden al het vee en de paarden weg van de boeren in de omtrek. Dat waren tochten, waar goed en degelijk bij opgelet moest worden, want elk ogenblik kon het gebeuren, dat ze een troep Spanjaarden tegenkwamen. De mannen waren steeds bewapend met musketten, maar hoe Andries ook zijn best had gedaan, een geweer had hij nog niet los kunnen krijgen. Daar vonden ze hem nog te jong voor.
Het gaf nogal eens wat woordenstrijd met de boeren, maar als ze goed begrepen, dat ze hun vee en hun paarden niet kwijt raakten, doch dat het voor de veiligheid van de dieren noodzakelijk was, dat ze onder de wallen werden gedreven, gaven ze gewoonlijk toe, zonder veel omslag te maken.
Het waren zware tochten met de weerbarstige koeien en paarden, langs de modderige wegen, door regen- en sneeuwbuien door het vlakke land, waar de wind vrij spel had.
Steeds weer kwamen er berichten van het beleg, dat de Spanjaard voor Haarlem had geslagen. De stad hield het nog... aan overgave scheen nog niet gedacht te worden. Maar de Prins schoot niets op. Steeds weer deed hij pogingen, om de stad te ontzetten, maar alles mislukte.
Het was over land geprobeerd en ook te water. Maar het scheen, dat het geluk de Hollanders niet meezat, want alles
| |
| |
liep op niets uit. Dat waren slechte tijdingen, maar in Leiden was het gevolg alleen, dat de bolwerken en de poorten nog verder versterkt werden en in staat van verdediging gebracht.
Moeder van Veen keek soms erg bezorgd, want de prijs van het brood werd hoger en soms waren er lange twistgesprekken in de winkel, omdat het brood zo duur werd. Maar omdat de prijzen van het meel ook opliepen, was er niets aan te doen, er moest meer betaald worden.
In Februari kwam de admiraal van de binnen-meren, Jan van Horst in de stad met een hele vloot van schepen en boten, bemand met schippers en matrozen en vanuit Leiden werden nieuwe plannen beraamd, om de stad Haarlem te ontzetten. Al die mensen moesten gevoed worden en nooit had bakker van Veen het zo druk gehad als nu. Hij moest meer brood bakken dan ooit en soms was het niet gemakkelijk om het nodige meel bij elkaar te krijgen, want de grote voorraad op zolder, mocht niet worden aangebroken. Die moest dienen voor minstens drie maanden, als werkelijk de Spanjaarden het beleg voor de stad zouden slaan.
En toen kwam er half Maart nog een leger Walen in de stad, want het zag er nu slecht uit voor de stad Haarlem en allen verwachtten, dat het niet zo lang meer zou duren, of Haarlem moest vallen. Dan zou niets de Spanjaarden meer tegen kunnen houden.
Andries deed wat hij kon. Hij werkte hard in de bakkerij, maar als hij daar zijn werk gedaan had, spoedde hij zich naar de wallen, die nog steeds versterkt en verstevigd werden. Hij had er de laatste maanden een nieuwe vriend bij gekregen, dat was een zoon van de burgemeester van der Werff, een jongen van zeventien jaar, die een prachtig voorbeeld gaf, door hard mee te werken.
De twee mochten elkaar graag en ook na het werk, kwamen ze veel bij elkaar. Soms zaten ze lange tijd op het dui- | |
| |
venplat te praten en eens zei Arie van der Werff tot zijn vriend:
‘Dat is nu wel een aardige liefhebberij met die duiven, maar misschien kun je er nog wel eens heel nuttig werk mee doen.’
En hij zou gelijk krijgen. Maar dat wist Andries toen nog niet. Zo was de toestand in Leiden, kort voor dat de goede stad Haarlem zich moest overgeven...
|
|