| |
| |
| |
Het was een dwaas gezicht, deze mannen te zien worstelen met de nauwe broeken der Spanjaarden (blz. 67).
| |
| |
| |
I
Op het duivenplat
EEN koude wind woei uit het Noorden. Grote grijze wolken zeilden aan en het begon al donker te worden, hoewel het eerst vier uur was. Maar de duiven trokken zich van de vochtige koude niets aan. Ze zwierden buitelend door de lucht, ze beschreven grote cirkels om het plat en dan kwamen ze weer even uitrusten en rondkijken over de daken van de vele huizen met hun typische trapgeveltjes.
Even kwam er onrust onder de troep, toen ze gestommel hoorden naderen, maar weldra zaten ze weer stil en rustig, want ze wisten, dat ze niet bang behoefden te zijn. Het was goed volk.
't Kwam trouwens maar een enkele keer voor, dat Andries' vader zich naar boven hees langs de smalle, wankele ladder, die van de hoge zolder naar het plat voerde. Vader van Veen was een zwaar-gebouwd man en ze zeiden van hem, dat-ie zeker teveel van zijn eigen koek had gegeten en dat-ie op die manier zo dik was geworden.
't Was waar... die enkele keer, dat vader van Veen met zijn zoon meeging naar het plat, had-ie de grootste moeite, om zijn dikke buik door het nauwe gat te wringen. Altijd moest Andries een hele tijd aandringen, voor zijn vader meeging, maar als de bakker dan eenmaal boven was, kon je hem haast niet meer naar beneden krijgen.
| |
| |
Dan werd hij het niet moe, om te kijken naar de duiven van zijn zoon, die sierlijke bochten beschreven door de lucht en die, als Andries een koerend geluid maakte, altijd weer terugkeerden en neerstreken op hun plat, dat aan hun ruime til was gebouwd.
Deze keer kwam Andries alleen. Vader van Veen had wat last van rheumatiek en bovendien zat er sneeuw in de lucht. Dan waagde de vader zich niet op het tochtige plat, waar geen enkele beschutting was tegen de felle wind uit het Noorden.
Krakend en piepend ging het luik open en Andries stak er zijn rode pruik door. Meteen begon hij te roepen en te koeren en de duiven, die eerst nog rondvlogen, streken dadelijk op het plat neer.
Heel voorzichtig stak Andries zijn hand uit en streelde een van de groen-grijze doffers voorzichtig over de fraaie veren. Daarbij maakte hij zachte geluidjes met zijn tong en het scheen, dat dit de duiven geheel gerust stelde en dat ze nu niet bang meer waren.
Andries was trots op zijn duiven. Zeker, er waren er meer in de goede stad Leiden, die duiven bezaten, maar postduiven! Dat was iets anders. Die hadden ze nergens. Die had hij alleen. 't Was er nu geen tijd meer voor en geen weer ook. Het begon al te schemeren en dan moest je maar geen proeven meer nemen, vond de jongen, want je wist toch nooit, wat er met de dieren gebeuren kon. Als ze met licht zoek raakten, kon je nog gaan kijken, maar in het donker was daar geen beginnen aan.
De weinige straatlantaarns wierpen alleen wat licht op de drukste punten in het midden van de stad. In de andere straten was helemaal geen verlichting en wie was er nu, na donker, zo gek, om de poort uit te gaan, als je niet moest!
Zo was het leven, een kleine vierhonderd jaar geleden in een Hollandse stad. Tegen donker gingen de poorten dicht,
| |
| |
omdat niemand het in zijn hoofd haalde, om dan nog buiten de wallen te gaan wandelen.
Andries' rode pruik wuifde in de wind. De meesten van zijn kameraden hadden kortgeknipt haar, maar omdat Andries op zijn manier nog trots scheen te zijn op die rode haren, werd hij door de vrinden, met goedmoedige spot ‘Rode Dries’ genoemd.
En als Andries in een goede bui was, werd hij daar ook niet kwaad om. Had-ie een slechte bui, dan moest je 't maar liever laten, dat wisten de kameraden wel. Want voor zijn veertien jaren had de jongen een paar stevige knuisten en zelfs voor de twee knechts van vader ging hij niet opzij.
Sinds het vorige jaar wilde hij zelfs geen hulp meer hebben, als de zware balen meel, die van de molenaar kwamen, in de bakkerij gebracht moesten worden. Hij tilde zo'n baal alsof het een veertje was. Hij kon het heel goed alleen af en vader had dan ook al een beste hulp aan hem.
Vader werkte al vele jaren met z'n twee knechts en toen Andries op zijn twaalfde jaar in de bakkerij kwam, hadden ze allemaal gedacht, dat een van de knechts nu wel gauw gedaan zou krijgen. Maar dat was anders gelopen. Jarenlang was alles zijn oude gangetje gegaan en vader had elke dag zowat dezelfde hoeveelheid broden gebakken. Maar nu... met al die vreemde mensen in de stad, moest er meer brood wezen en daar werkte vader voor. Ook begon het langzamerhand gewoonte te worden, dat de mensen hun brood bij de bakker gingen kopen. Daar hadden ze vroeger niet aan gedacht. Nog waren er verscheidene gezinnen, die zelf bakten. Dat waren de ouderwetsen, die van geen nieuwigheid wilden weten, die ook sputterden, omdat de overheid een paar lantaarns had laten aanbrengen bij het stadhuis en op enkele pleinen.
Overdaad vonden ze dat en malligheid. Als je 's avonds je huis uit moest, dan kon je je eigen lantaarn meenemen, dat
| |
| |
hadden de grootvaders en de over-grootvaders ook gedaan.
Andries keek es naar de lucht en hij zag, dat 't sneeuw zou worden. Daar had ie altijd veel kijk op gehad, net of ie van 't land van Rijnsburg kwam, waar de boeren op hun hoeven zaten. Maar hoewel hij een stadsjongen was, had hij toch altijd verstand gehad van het weer. Nou ja... een stadsjongen... dat was hij ook eigenlijk niet. Heel veel had hij rondgezworven door de velden, rietlanden en moerassen bij de stad. En altijd had hij de vogels bestudeerd en naar nesten gezocht, niet om ze te verstoren of om eieren mee te nemen, maar om er van te leren.
Heel wat keren had hij van school gespijbeld, maar een paar keer was hij tegen de lamp gelopen en had er toen ook stevig van gelust. Want hij zei altijd maar, dat hij vader moest helpen in de bakkerij en daar kon de oude schoolmeester natuurlijk niets van zeggen, want in die tijd hoefde een kind niet naar school. Dat gebeurde alleen, als de ouders vonden, dat het wel een beetje rekenen en schrijven mocht leren. Maar als de ouders hun kinderen dan weer es thuis hielden, omdat 't zo beter uitkwam, dan kon de schoolmeester daar niet veel van zeggen.
Nee, in 't eerst had Andries die school ronduit een kwelling gevonden. Lezen kon hij al gauw een beetje en rekenen ging ook wel, maar dat eeuwige versjes leren en opzeggen uit je hoofd...!
En wat voor versjes... met veel mooie en grote woorden, waar je de helft niet van snapte. En de andere helft was nog onzin, waar je helemaal niets van begreep.
Nooit had hij versjes willen leren en had al heel wat keren met de plak van meester kennis moeten maken. Ook had hij wel met een bord voor de klas moeten staan, nadat de meester er op had geschreven: ‘Ik ben een luie ezel!’
En zo waren de eerste jaren op school voor Andries niet bepaald een plezierige tijd geweest. Maar later... een
| |
| |
jaar of tien was-ie toen... later was 't ineens een stuk beter geworden. Ze waren aan het praten over vogels en de meester had verteld, dat er sommige vogelsoorten zijn, die maar een deel van het jaar in Holland doorbrengen en daar weer wegtrekken als het koud begint te worden. Ja, waar naar toe... dat wist niemand! Wie kon de vogel volgen op zijn vlucht? Toen waren ze aan het praten gegaan over vogels en de meester had opeens gemerkt, dat zijn leerling Andries, waar hij eigenlijk niet erg veel mee op had, een vogelkenner was van de eerste rang.
En toen waren ze vrienden geworden, de oude meester en de jonge ‘Rode Dries’. Een paar middagen zat Andries bij de oude man en die liet hem boeken zien met platen, maar lezen en snappen kon Andries er niets van, want alles wat er bij stond, was geschreven in het Latijn. De meester was een heel goed kenner van het Latijn en die las je maar zo voor, wat er bij stond en hij legde ook uit, wat het betekende.
Ja, dat was me wat moois geweest... Andries werkte toen al in de bakkerij bij vader en in de morgen ging hij nog naar school... toen was de oude meester in de namiddag bij vader gekomen. Die kwam zo uit de bakkerij... hij had zijn witte jas nog aan en zijn blokjes-broek en toen had de meester de bakker te spreken gevraagd.
Vader had raar opgekeken, toen hij hoorde, wat meester van hem wilde: dat hij de jongen verder zou laten leren! Dat hij hem niet meer zou laten werken in de bakkerij... je kunt het best betalen, van Veen, had de meester gezegd en die jongen van jou is een baas in de Natuurlijke Historie. Je moet hem de Kennis der Natuur laten leren... dan wordt ie later een groot man en een knap geleerde.
Vader van Veen had er eerst met moeder over gesproken, die altijd in de winkel was, om de klanten te helpen en moeder zei, dat ze d'r niet veel voor voelde en vader vond ook, dat 't niet ging, want wie moest dan later de bakkerij over- | |
| |
nemen? Dat is de grote vraag, als er maar één zoon is. Maar vader had er Andries toch zelf bijgehaald en toen had hij gevraagd, wat Andries er zelf van dacht. Ja... en Andries... die leek het wel even aardig, maar toen hij er aan dacht, dat hij dan eerst Latijn moest leren en daarna vele jaren niets dan leren en leren... nee, hij had er geen zin in gehad.
Hij hield van de bakkerij en hij wilde later een goede bakker worden en zorgen voor vader en moeder, als ze oud waren en... Andries was een nuchtere Hollander, die met z'n beide benen op de grond stond. Hij had gezegd, dat hij 't nou geen tijd vond, om zo iets te beginnen, want je wist toch nooit hoe dat later zou gaan.
De strijd was ontbrand in die dagen, de Spanjaarden stonden in het land en de tijden waren onzeker. Een bakker... nou ja, die zou zijn broodje altijd wel verdienen.
Ja, z'n broodje had-ie zelf wel, had vader lachend gezegd. Maar zoveel geleerde mannen, hadden al moeten vluchten en leefden nu in moeilijke omstandigheden.
Met een zucht van verlichting had vader van Veen zijn zoon zo verstandig horen praten en nu was Andries dan geen geleerde geworden, maar een doodgewone bakker.
De jongen op het plat, rilde plotseling. Hij was een sterke en gezonde knaap, maar de wind woei hem zo koud en ijzig om de oren, dat hij besloot, naar beneden te gaan. Hij gaf zijn duiven nog wat voer en zakte de smalle ladder af naar de zolder, waar de zakken stonden met het meel en nog wat oude rommel.
Over de smalle trap kwam hij in een nauwe gang, waar drie deuren op uit kwamen. Eén deur voerde naar het achterhuis, waar de bakker zijn brood bakte. Door de tweede deur kwam je in de grote kamer, waar ze leefden. In de hoek was de ruime bedstede, achter een paar dikke gordijnen. En dan was er nog een deur naar de winkel, met de glanzend- | |
| |
geschuurde koperen weegschaal en de grote, zware gewichten.
Andries ging de kamer binnen, doch er was niemand. Vader werkte zeker nog in de bakkerij en hij hoorde zijn moeder praten in het voorhuis. Ze was zeker in gesprek met een klant, dacht Andries.
Meteen hoorde hij de schelle stem van zijn moeder, door de gang:
‘Man! Kom es even voor!’
Andries kwam gelijk met zijn vader in de winkel aan. Daar stond de booi van de stads-secretaris en ze zag er verhit en opgewonden uit.
‘Wat is 't?’ vroeg vader.
‘Miene vertelt, dat de Spanjaarden voor Haarlem zijn.’
‘Ja,’ zei Miene. ‘De vrouw heeft het mij juist gezegd, even voordat ik om brood zou gaan. Dan komen ze allicht ook wel hier.’
‘Dat is niet zo zeker, meisje,’ antwoordde de bakker kalmerend. ‘Je moet denken, dat Haarlem een sterke stad is en de Geuzen zijn er ook nog.’
‘Ja, dat kan ik zo niet weten,’ zei Miene ‘Ik ben zover nooit geweest.’
‘Maar een ding staat nu vast,’ ging de bakker voort. ‘Nu zullen we Leiden ook in staat van verdediging gaan brengen. En dat zal goed zijn, want al dikwijls genoeg heb ik gezegd, dat het hoog tijd wordt.’
‘Ik ben maar blij,’ zei de moeder van Andries, ‘dat onze jongen nog niet oud genoeg is, om opgeschreven te worden voor de dienst.’
Andries kreeg een kleur, meer van kwaadheid dan van verlegenheid. Hij had er al dikwijls genoeg over zitten denken, dat ze hem zouden laten zitten als de mannen opgeroepen worden, om de stad te verdedigen tegen de Spanjool. Verdraaid nog es an toe! Had hij dan geen knuisten
| |
| |
aan zijn lijf? Kon hij niet met de musket omgaan en schieten als de beste?
Had hij laatst niet een prijs gewonnen met de wedstrijd op pijl en boog?
‘Dat is zeker,’ kwam de kalme stem van vader, ‘nu zullen ze alle mannen tussen de zeventien en zeventig gaan opschrijven, maar onze Andries moet thuis blijven. Komt goed uit, want hij is een flinke jongen en hij kan een oogje houden in de bakkerij.’
‘Ja, dat kan hij wis en zeker,’ zei moeder. ‘Hij is een ferme knaap. En ik zeg maar zo: het oog van de meester maakt het paard vet. De knechts zijn flink en betrouwbaar, maar vreemd volk is toch altoos wat anders dan eigen volk.’
‘Vrouw,’ zei de bakker, ‘ik ga er es even op uit, naar de “Witte Schimmel”. Daar wil ik wat meer van horen.’
‘Mag ik mee?’ vroeg Andries.
Zijn moeder keek hem misprijzend aan. ‘Kinderen horen niet in het wijnhuis,’ zei ze.
Smekend gluurde Andries naar zijn vader. Die glimlachte even en sprak toen:
‘Wat mij betreft, kan hij wel even meelopen. Het gaat daar kalm toe in de herberg en ruw volk komt er weinig. In de avond zou ik het niet goedkeuren, maar nu mag hij wel even mee.’
Moeder schudde haar hoofd, maar ze zei niets meer, want het woord van haar man was wet en als die het toestond, hield zij haar mond.
Weldra stapten vader en zoon door de nauwe straten van de binnenstad naar het wijnhuis. Hoewel het nu al bijna geheel donker was, liepen er nog veel mensen op straat. Ze kwamen van hun werk uit de weverijen en ze haastten zich naar huis, waar de open vuren lustig brandden, want het was koud en guur op straat. Gisteren nog had het hard ge- | |
| |
regend en het water en de modder spatten hoog op, toen er een huifkar voorbij kwam, beladen met vlees voor de beenhouwer.
In een kleine zijstraat hing het uithangbord van het wijnhuis: ‘De Witte Schimmel’.
Vader van Veen drukte de deurklink neer en meteen sloeg de twee nieuwe bezoekers de smook tegemoet, want alle mannen rookten hun lange pijpen, die ze niet mee naar huis namen, maar die ze, als vaste klant, hier in een rek aan de muur hadden hangen. Meteen kwam hun het stem-rumoer tegemoet van de zeven of acht bezoekers, die rond het open vuur zaten en hun wijn dronken.
‘Hebt ge 't al gehoord?’ riep Anton de Bleker, de dikke, korte wijnhandelaar tegen de binnenkomenden.
‘Ja, het is mij juist verteld van Haarlem, als ge dat bedoelt,’ antwoordde vader van Veen.
‘Nee, dat is al oud nieuws. Ik bedoel van de nieuwe belasting.’
Nee, dat had de bakker nog niet gehoord en hij keek niet erg vriendelijk en blij, toen de wijnhandelaar hem uitlegde, dat ieder naar zijn rijk-zijn, een deel van de kosten zou moeten betalen, die gemaakt moesten worden, om de stad in staat van verdediging te brengen.
‘Prettig is het niet,’ zei de bakker. ‘Maar moeten zal het wel, want als wij de Spanjaarden in de stad krijgen, is het gedaan met onze nering en dan kunnen wij wel sluiten.’
‘Het is nog niet zo ver,’ riep de waard opgeruimd. ‘En 't zal zover niet komen.’
‘'t Zijn zware tijden,’ zuchtte vader van Veen.
De wijnhandelaar had de jonge Andries in de gaten gekregen. Hij knikte hem vriendelijk toe en zei:
‘Wel knaap... ge zijt flink uit de kluiten gewassen en men zal u best kunnen gebruiken op de wallen, als het zover zal komen. Of durft ge niet en zijt ge bang?’
| |
| |
‘Ik bang!’ Andries keek beledigd. ‘Bang ben ik niet, maar ik zal niet worden opgeschreven.’
‘Waarom dan niet?’
‘Ik ben nog geen zeventien.’
‘Nog geen zeventien? Dat zou ik aan u niet zeggen. Ge zijt zo fors en sterk. Jongen... dat had ik niet gedacht. Ik zal een goed woord voor u doen, bij de schrijver.’
‘Als ge dat maar laat,’ riep bakker van Veen. ‘Mijn jongen is nog een kind bijkans. Hij zal zijn tijd ook nog wel krijgen, als er gevochten moet worden, want dit alles is nog niet voorbij en het kan nog vele jaren duren.’
‘Zoudt ge wel willen?’ drong de wijnhandelaar aan.
‘Willen! En of!’ zei Andries. ‘Ik ben niet bang, voor geen Spanjool en voor niemand niet. Ik durf ze best aan en als het hard gaat, dan zal ik wel weten, wat ik doen moet. Zeventien of geen zeventien.’
De mannen lachten luid en Andries kreeg een kleur van verlegenheid. Hij dacht, dat ze hem uitlachten, maar dat was het toch niet. Want de wijnhandelaar zei:
‘Als alle knapen van zijn leeftijd zo flink zijn en we vinden er geen bloodaards onder, dan zal de Spanjool zijn neus wel stoten tegen onze Hollandse wallen. Ik zeg u, dat wij strijden voor een rechtvaardige zaak en dat we Nederlanders zijn en willen blijven.’
Daar moest een slok op gedronken worden en Andries mocht meedrinken van zijn vader's wijnroemer, want in die tijd was men nog niet zo ver, dat men wijn verkeerd vond voor jonge mensen.
De kansen werden druk besproken en pas tegen zeven uur keerden vader en zoon door de stikdonkere straten terug naar huis. Een fijne sneeuw sloeg hen in het gezicht...
|
|