| |
| |
| |
IX. Het begin van de tocht!
't Was een donkere nacht.... in de bomen ruiste de nachtwind.... van heel ver, waar de hoeve van een boer lag, klonk het blaffen van een hond.... en zo nu en dan hoorden de dieren op grote afstand een auto voorbijgaan.
Alle dieren waren stil.... ze hadden zoiets nog nooit meegemaakt en je hoorde alleen het trappelen van vele voetjes op de grond.
‘Vlens,’ fluisterde Bolke, ‘denk je dat het ons lukken zal?’
‘O, zeker,’ antwoordde Vlens, ‘het moet lukken. We zijn niet voor niets met ons vijf-en-dertig duizend tweehonderd drie-en-zeventigen.’
‘Maar hoe wou je 't dan doen?’ vroeg Bolke weer.
‘Laat dat maar aan mijn man over,’ zei de vrouw van Vlens, ‘hij weet altijd precies, wat hij wil en àls hij iets wil, dan gebeurt het.’
Het was wel jammer, dat de dieren niet wat konden zingen, maar dat mocht natuurlijk niet, omdat de stropers en de jachtopzieners hen dan gehoord
| |
| |
zouden hebben en dat waren mensen waar bijna alle dieren bang voor waren.
Laten we eerlijk zijn: de meeste dieren kregen het wel een beetje benauwd. Niet dat ze bang waren in het donker, want daar waren ze wel aan gewend, maar ze kenden dit bos niet. Het was vreemd terrein voor hen en ze voelden zich niets op hun gemak.
Vlens liep een eindje vooruit, want hij was voortdurend bang, dat ze mensen zouden tegenkomen. De weg voerde over een smal bospad.... zó smal, dat wij het waarschijnlijk niet eens een bospad genoemd zouden hebben. Het duurde niet lang, of de bomen kwamen zó dicht bij elkaar, dat alle dieren in de ganzepas achter elkaar moesten gaan lopen. Het werd een onafzienbare rij van wel zestienhonderd meter lang.
Na een half uurtje leidde de weg over een open plek in het bos en hier stond Vlens plotseling stil.
Het was nogal donker, maar juist kwam de maan achter een wolk vandaan en toen zag hij schimmen en gedaanten over de open plek dwalen.
Hij keek nog eens goed en toen begreep hij, dat er hier geen gevaar was. Het waren geen mensen. Het waren dieren.
Vlens kwam het veld op en natuurlijk zagen ze hem direct. Een vos stapte op hem toe.
| |
| |
‘Wat moet je hier?’ vroeg hij nogal onvriendelijk. ‘Dit is mijn gebied. Jij hoort, geloof ik, aan de andere kant van de Amersfoortschestraatweg thuis. Is het niet?’
Haastig vertelde Vlens hem, dat hij op stap was met vijf-en-dertigduizend tweehonderd twee-en-zeventig dieren om een beertje te verlossen uit een circus in Arnhem.
En toen zag de vos Bolke staan. Bolke stelde zich voor. Hij vertelde, dat hij de broer was van dat beertje, maar hij vroeg meteen of de vos wel zo goed wilde zijn om hem Bommeldrom te noemen, omdat hij door alle dieren zo genoemd werd.
Toen begon de tocht over het veld. Met grote verbaasde ogen staarden de dieren naar de lange rijen, die voorbijtrokken. En toen ze hoorden wat er aan de hand was, sloten de meesten zich aan. Vlens kon er geen oog meer op houden, want waar ze ook langs kwamen, overal ontmoetten ze wel een hert of een egel of een wild zwijn of een eekhoorn en al die dieren gingen mee naar Arnhem.
Het spijt me erg, dat ik je niet kan vertellen, hoeveel dieren er door het bos trokken, toen de klok van een ver dorpje twaalf uur sloeg, maar het was niet meer te tellen. Zeg maar gerust, dat minstens driekwart van alle dieren op de Veluwe meetrokken naar Arnhem.
| |
| |
Vlens werd er wel wat zenuwachtig van. Hij vond het jammer, dat hij geen tijd had om te tellen, maar hij begreep, dat het nu niet meer kon. Ze moesten zich nu haasten om Arnhem te bereiken, want als de zon opkwam, dan moesten ze alweer terug zijn in het bos.
De stemming werd er nu ook wat beter op, want de dieren van de hertenwei maakten kennis met andere dieren, die ze nog nooit gezien hadden en het kon wel eens gebeuren, dat twee herten dezelfde oom bleken te hebben of hetzelfde nichtje. Dat was dan een hele vreugde!
Om één uur, zagen ze heel in de verte de lichten van een grote stad. Dat moest Arnhem zijn. Hier kwamen ze gelukkig een oud konijn tegen en toen Vlens het konijn vertelde, wat er aan de hand was, had het konijn direct een heel verhaal.
‘O ja,’ zei het konijn, ‘dat circus, wat jullie bedoelt, ligt midden in Arnhem. Het beste is, als jullie helemaal om de stad heentrekt dan kom je over een grote laan en dan zie je het zo liggen op een plein.’
Vlens liet alle dieren nu wat eten en toen ging het weer voort. In een wijde boog trok de troep om Arnhem heen. En toen ze nog een paar honderd meter van de eerste straatlantarens verwijderd waren, gaf Vlens zijn laatste bevelen.
| |
| |
Ieder wist nu wat hij te doen had en toen.... zagen ze in de verte een mens lopen. Hij liep langzaam.
‘Een mens, een mens,’ klonk het zacht.
‘Niet bang zijn,’ zei Vlens. ‘We zullen nog wel meer mensen tegenkomen maar jullie mogen niet bang zijn.’
Toen bleek het, dat eigenlijk alle dieren bang waren voor mensen, behalve de wilde zwijnen. Die zagen liever ook geen mensen, maar ze waren er niet zo bang voor.
Na een paar minuten was het mens in de verte verdwenen. Vlens zette de stap er weer in, de wilde zwijnen volgden, maar de herten.... bleven langzamerhand achter. En allen, die achter de herten kwamen, bleven op die manier ook achter.
‘Kom nu toch,’ riep Vlens. ‘Loop toch wat door!’
En de wilde zwijnen keken om en trokken een boos gezicht
Het eerste hert had last van likdorens.... tenminste, dat zei het; en het tweede had ineens zo'n pijn in z'n linker achterbeen en het derde was zo moe.... en het vierde.... nou ja, dat had ook wat.
Vlens werd wanhopig Zou hij nu terug moeten keren? Terwijl hij zo dicht bij het doel was?
| |
| |
In de verte zagen zij de lichten van de grote stad.
| |
| |
Toen kreeg hij een inval. Hij klom in een lantarenpaal en keek in de richting, waar ze vandaan waren gekomen. Plotseling riep hij:
‘Doorlopen! Doorlopen! Heel ver achter jullie komen mensen aan!’
Vergeten waren de likdorens. Vergeten was de moeheid en in een flinke pas marcheerden alle dieren Arnhem binnen. Zo nu en dan keken ze angstig om, maar ze zagen gelukkig niemand.
Er was trouwens ook niemand, want die zogenaamde mensen.... dat was maar een bedenksel van Vlens, de slimme vos.
Spoedig bereikten ze nu de eerste huizen. Er was nergens meer licht en de klok sloeg twee uur. Maar hier en daar ging toch een gordijntje opzij. Het waren kinderen, die wakker werden van het trippelen van zoveel voetjes op het asfalt. Verwonderd staarden de kinderen naar de lange, lange rijen en ze dachten eigenlijk, dat ze droomden.
Ze liepen tien minuten, zonder dat ze ook maar iemand tegenkwamen, maar toen moest het gebeuren, uit een zijstraat stapte opeens een politie-agent. De man bleef stokstijf staan, keek naar de onafzienbare rijen van dieren, wreef z'n ogen uit en.... liep hard weg.
Vlens lachte en de wilde zwijnen grinnikten en
| |
| |
alle dieren, die het gezien hadden, kregen moed en vertelden het verder:
‘Wij hebben een mens gezien. Hij liep hard weg.’
De neuzen gingen de lucht in en de dieren begonnen zich nu echt veilig te voelen. Och wat, al die verhalen over mensen.... praatjes waren het. Mensen waren bange wezens.... net zo bang als de wezel. Misschien nog wel banger.... hier en daar hoorde je luid praten. De dieren kregen plezier in hun tocht En omdat ze met zovelen waren, vergaten ze hun angst.
Ik wou, dat ik jullie nu eens precies kon beschrijven hoe vreemd het was.... al die dieren, stappende over het asfalt in de stille stad.
Plotseling stak Vlens zijn rechtervoorpoot omhoog. Om de hoek zag hij een grote tent liggen. Bolke's hart stond stil. Het circus, waar bij jaren lang zijn kunsten had moeten vertonen.
Even kneep de angst zijn keel dicht. Als ze hem eens pakten.... als hij weer eens voor altijd mee zou moeten trekken.... maar dat gevoel ging gelukkig gauw over.
In de diepste stilte begon nu de omsingeling. Bolke legde Vlens uit, waar het hok van zijn zusje zich moest bevinden en toen trokken ze zo zacht mogelijk om het circus heen, want achter de tent lagen de hokken van de dieren.
| |
| |
De wilde zwijnen bleven vlak bij Bolke en Vlens.
De herten gingen op wacht staan en de andere dieren scherpten hun tanden en hun nagels voor het geval, dat ze soms touwen moesten doorknagen of gaten graven.
Voorzichtig slopen ze om het circus heen. Nog een paar stappen.... ja, daar lagen de hokken van de dieren. Maar.... Bolke hoorde geen geluiden. Anders hoorde je de tijgers en de leeuwen en de apen, die hardop droomden in hun slaap en nu hoorde hij niets. Het leek wel of de hokken leeg waren.
Langzaam slopen ze naderbij. Toen zagen ze in het eerste hok.... niets. Het hok was leeg.... en het tweede ook en het derde ook, maar in het vierde zat een aap.
‘Hallo,’ fluisterde Bolke, ‘ik ben Bolke. Waar is Olke?’
‘Bolke?’ vroeg de aap. ‘Ben jij daar weer? Ben je teruggekomen?’
‘Ja,’ zei Bolke. ‘Ik kom Olke verlossen en wij zijn met ons vijf-en-dertigduizend tweehonderd twee-en-zeventigen.’
‘Dan kom je net op tijd,’ zei de aap, ‘want de baas heeft ons allemaal verkocht aan een grote dierentuin en we zijn nog maar met ons vijven en
| |
| |
morgen zouden wij ook gehaald worden. Je bent net op tijd.’
‘Wie zijn er dan nu nog hier?’ vroeg Bolke.
‘M'n vader en m'n moeder en ik,’ zei de aap, ‘en jouw zusje, Olke, en Jokko, de muilezel. Och toe, alsjeblieft Bolke, neem ons allemaal mee.’
‘Wij zullen zien,’ zei Bolke. Hij rende naar het hok waar z'n zusje en hij vroeger gewoond hadden en ja hoor.... daar lag Olke. Ze sliep. Op haar wang lag één grote, dikke traan. Ze had zeker gehuild voor ze ging slapen.
‘Olke,’ fluisterde Bolke.
‘Hé.... hé....,’ Olke werd wakker en ze keek verschrikt om zich heen.
‘Ssstttt.... ssssttt,’ siste Bolke. ‘Zachtjes.... anders horen ze ons. Ik kom je verlossen.’
Vlens wist wat hem te doen stond. Hij riep zestig hazen en konijnen en vijfentwintig mollen. Voor ieder hok twaalf konijnen en hazen en vijf mollen. Die gingen nu aan het werk. Knagen maar.... knagen maar.... en graven. En de glimwormpjes zwermden er omheen om licht te geven. De kraaien en de reigers en de spechten en de andere vogels cirkelden overal in het rond om de wacht te houden en de herten staken hun koppen op en snoven de lucht in.... of ze niets verdachts roken en de eekhoorns klommen in de
| |
| |
palen en in de bomen en keken overal naar binnen.
Het ging allemaal zo zacht en geruisloos, dat geen van de mensen iets hoorden en na een half uur van ingespannen arbeid, van heel hard werken, kon het eerste hok geopend worden. Olke was vrij. Na een paar minuten werden nu ook Jokko, de muilezel en de drie apen verlost en toen.... Vlens zal het nooit vergeten!
Er ging een deur open en daar verscheen het gezicht van een mens. Het was een lelijk gezicht. Donker en oud.
Vlens verstijfde. Hij gaf een gil en toen vloog een kraai pardoes in het gezicht van het mens. Dat was de moedigste daad, die ooit een kraai heeft bedreven. Er waren er niet véél, die het gezien hadden, maar wie het gezien had, die stond te beven op z'n benen. Plotseling hoorden de dieren van alle kanten geluiden. Mensen begonnen te roepen. Je hoorde rammelen van kettingen en hier en daar gingen lichten aan in de woonwagens.
Vlens floot schel op z'n poot en nu ging het in galop terug.
Het was een ordeloze aftocht.... alle dieren liepen door elkaar.... Bolke en Olke gearmd vooraan .... daarachter een wild zwijn.... dan drie herten.... dan zeven-en-zestig hazen en dan ineens weer een wild zwijn.
| |
| |
De eekhoorns buitelden door de bomen, want dat ging vlugger dan lopen en de vogels vlogen... zo waren ze veiliger dan op de grond.
Het werd een drukken en dringen en alle dieren trapten elkaar op de tenen en op de schenen. Ik weet het natuurlijk niet, maar misschien waren er wel honderdduizend. Wie zal het zeggen? Ze renden en ze renden, want ze waren zó ontzettend geschrokken. Een paar mollen verdwaalden zelfs maar later vonden ze de stroom weer terug.... gelukkig maar.
Het ging ontzettend hard en toen eindelijk de mensen hun broeken aangetrokken hadden en naar buiten stormden.... toen waren er vijf hokken leeg, maar er was niemand meer te bekennen. Ze belden de politie op .... de brandweer werd er op uitgestuurd.... het was een heidens lawaai in de stille nacht, maar ze vonden niemand, want toen waren de dieren al buiten de stad en veilig in het bos.... op een open plek stonden ze hijgend en blazend stil.
Vlens liet eerst nog wachtposten uitzetten en toen werd er een half uur gerust. Dat was ook wel nodig, want alle dieren waren moe. Olke had nog geen woord tegen haar broer kunnen zeggen. Bolke had haar steeds maar voortgesleept.... zo gauw als het ging.... zo hard als ze konden lopen.
| |
| |
Bewonderend keek Olke naar Bolke. ‘Lieve Bolke’ zei ze en meer niet, maar dat was genoeg.
Vlens en z'n vrouw stonden opzij te kijken en Jokko, de muilezel, begreep nog maar steeds niet, waarom hij zo hard gelopen had. Hij vond het wel erg leuk, dat hij vrij was, maar hij begreep niet, waarom ze hem verlost hadden. Want Jokko was niet veel goeds gewend van mensen of dieren. Hij had een naar leven achter de rug .... en toen een vriendelijk wild zwijn hem verteld had, dat hij nu meeging naar het grote, donkere bos, aan de andere kant van de Amersfoortschestraatweg, waar hij altijd vrij zou zijn en waar hij zou kunnen doen, wat hij zelf wilde, toen was Jokko diep ontroerd.
Met de drie apen was het een ander geval: een heel moeilijk geval, want zij waren niet gewend aan onze koude Hollandse winters. Ze zaten dicht tegen elkaar aangedrukt te huiveren, want het was een koele nacht en je weet zelf hoe koud het al kan zijn in het najaar.
‘Maak jullie je nou maar geen kopzorgen,’ zei Vlens hartelijk, ‘we zullen d'r wel iets op vinden. Je moet weten, dat ik de slimste vos ben van het hele bos.... een heel bijzonder dier. En daarom.... maak je geen zorgen. Het komt best in orde.’
De apen glimlachten zielig en toen vond Vlens, dat het tijd werd om de terugtocht te aanvaarden.
| |
| |
Alle dieren werden nu weer opgesteld: de zwijnen bij de zwijnen en de herten bij de herten en de konijnen bij de konijnen enzovoorts en toen trokken ze weer verder.... terug naar hun bossen en hun woonplaatsen.
|
|