‘Als ik er een vind, zal ik aan je denken,’ antwoordde de reiger.
‘Daar heb ik niet veel aan, reiger, waar woon jij?’
‘Hoog, in een oude beukeboom. Daar heb ik mijn nesthuis.’
‘Je moet er voor voelen,’ lachte Bolke. ‘Valt u er nooit uit?’
‘Och nee.... m'n vrouw en ik zijn er aan gewend, Bolke.’
‘Weet u nergens een huis voor me?’ vroeg Bolke nog es.
‘Ja.... of eigenlijk nee.... of eigenlijk ja.... geen huis.... maar wel een hol.’
‘Een hol?’ juichte Bolke, ‘zeg me waar dat is.’
‘Dat is moeilijk uit te duiden. Ga maar even mee. Dan zal ik je wijzen, waar het is.’
De reiger ging met grote stappen door het bos wandelen en Bolke holde er achteraan. Verdraaid, wat had die reiger lange benen. Bolke's tong hing al gauw over z'n tenen.
‘Als ik te langzaam loop, moet je 't maar zeggen,’ zei de reiger, ‘wij zijn dat lopen niet gewend. Wij vliegen altijd.’
‘Te langzaam?’ hijgde Bolke, ‘man hou op.’
Na tien minuten kwamen ze in de buurt van de beek, waar de treurwilgen zichzelf in het water