| |
| |
| |
II. Bolke is een gezelligerd.
‘En nu zal ik je dan alles precies vertellen, Buizer,’ zei Bolke en hij vertelde van het circus en dat het hem er niet meer beviel en hoe hij gevlucht was.
‘Dan zullen ze je wel komen zoeken,’ zei Buizer. ‘Ik denk, dat ze morgen zullen komen. Maar ze zullen je niet vinden, als je je goed verstopt.’
‘Ik denk, dat ze me wel vinden,’ zuchtte Bolke, ‘want de honden ruiken m'n spoor en dan vinden ze me. De honden mogen me niet, weet je; ze hebben iets tegen me.’
‘Ik houd niet van honden,’ zei Buizer, ‘ik vind het ruwe, onbeschaafde dieren.’
‘Ik houd ook niet van honden,’ zei Bolke, ‘het zijn nare, onbeleefde dieren. Maar wat moet ik nu doen?’
‘Daar woon ik,’ zei Buizer en hij wees op een aardig klein huisje, gelegen in een bosje bosbessen-struiken.
‘Wat moet ik nu doen?’ vroeg Bolke.
| |
| |
‘Ga maar eerst mee om te eten, Bolke. Vanavond is er vergadering op de Hertenwei en dan kunnen we eens praten met de andere dieren.’
Buizer zette z'n pootjes voor z'n mond en riep: ‘Buizerin! Kleine Buizertjes.’
‘O, daar is papa,’ klonk een vrolijk stemmetje. En daar kwamen de kleine Buizertjes aan. Ze waren met z'n drieën, Antje, Makkie en Polle. Antje was de kleinste. Ze kon haast nog niet lopen en Polle en Makkie gaven haar ieder een pootje.
Maar toen ze daar dat grote, bruine beest zagen staan, schrokken ze.
‘Jullie hoeft niet bang te zijn,’ riep Buizer. ‘Kom maar hier. Dit is een brave Bommeldrom.’
Langzaam en verlegen kwamen de drie kleine haasjes aangelopen. ‘Geef meneer eens een pootje,’ zei Buizer.
Ze waren nu tot de deur genaderd.
‘Oei,’ riep Buizerin, toen ze Bolke's hoofd zag.
‘Niet bang zijn, vrouw,’ zei Buizer, ‘dit is een brave Bommeldrom en hij heet Bolke.’
‘Ik vind het prettig u te zien, juffrouw Buizer,’ zei Bolke.
‘Bolke heeft honger,’ zei Buizer, ‘breng maar gauw het eten op tafel.’
Terwijl juffrouw Buizer in de grote pan met ge- | |
| |
stoofde worteltjes roerde, vertelde Bolke zijn geschiedenis.
‘Ik zit in angst,’ zo besloot Bolke zijn verhaal, ‘en ik hoop, dat jullie me helpen kunt.’
‘Dat zal wel gaan,’ zei juffrouw Buizer, ‘mijn man is niet voor niets de slimste haas van het bos.’
‘Tut, tut wat, vrouw,’ zei Buizer, ‘geen opschepperijen.’
‘Hou je van gestoofde worteltjes, Bolke?’ vroeg juffrouw Buizer.
‘Ik hoop het,’ antwoordde Bolke, ‘ik heb ze nog nooit gegeten.
‘Bedien je dan maar eens flink, Bolke.’
Ze gingen aan tafel zitten en de hazenmoeder schepte haar drie kinderen ieder een bord vol op. ‘Nu netjes eten, kinderen,’ zei ze. ‘Polle, niet met je ellebogen op tafel, ventje. Niet in je neusje peuteren, Makkie, wat moet meneer Bolke wel van jullie denken?’
‘Ik lust niet worties,’ zei de kleine Antje.
‘Ggrrrr,’ bromde Bolke, ‘wil je wel eens gauw eten?’
Antje kreeg een kleur. ‘Ja meneer,’ zei ze en ze begon direct te eten. Ze was een beetje bang voor de Bommeldrom.
Juffrouw Buizer stond op om het zout uit de kast te halen en toen de kast openging, zag Bolke
| |
| |
daar een grote pot staan. Honing, stond er op.
‘Ojjjj,’ zei Bolke.
‘Wat is er, Bolke?’ vroeg Buizer vriendelijk.
‘O niets, o niets,’ zei Bolke, ‘ik zong wat.’
Honing stond er op de pot. En Bolke had het goed gezien. Maar hij kon er natuurlijk niet om vragen. Dat gaat niet als je bij vreemden bent.
‘Wat ben je stil, Bolke,’ zei Buizer, de haas, ‘waarom ben je zo stil?’
Weet je waarom Bolke zo stil was? Hij bedacht een plan.
‘Ik denk aan m'n zusje,’ zei Bolke, ‘m'n zusje is vroeger eens heel ziek geweest, ze had bedorven honing gegeten.
‘Zo, zo,’ zei Buizer beleefd, hoewel het hem niet veel kon schelen.
‘Honing is bijna altijd bedorven,’ zei Bolke en hij keek juffrouw Buizer van terzijde aan.
‘Zou je dat denken, Bolke?’ vroeg juffrouw Buizer.
‘Honing is een heel gevaarlijk eten,’ zei Bolke.
‘Ik heb ook een pot honing in de kast staan,’ zei juffrouw Buizer, ‘zou die ook bedorven zijn?’
‘Het is een raar geval met honing,’ zei Bolke. ‘Honing is een gevaarlijk eten, maar als ik die pot eens mag zien, dan kan ik het je wel zeggen.’
| |
| |
Juffrouw Buizer stond op en haalde de pot met honing uit de kast.
Bolke schroefde het deksel van de pot en toen...
‘Ojjjj,’ zei Bolke.
‘Denk je, dat het bedorven is, Bolke?’
‘Ik weet het niet,’ zei Bolke, ‘het ziet er raar uit, maar ik zou het moeten proeven.’ Meteen stak hij zijn lange tong in de pot....
‘Hoho,’ zei Buizer, ‘wacht even tot je een lepeltje hebt.’
Bolke kreeg een lepeltje, nam een flinke hap en proefde.
‘Ik weet het niet,’ zei Bolke, ‘één hap is géén hap. Ik kan het niet zeggen....’
‘Neem dan nog een hapje, Bolke,’ zei juffrouw Buizer.
Bolke nam nog een grote hap. ‘Er is een raar smaakje aan,’ zei Bolke, ‘maar twee happen is géén hap. Ik moet nog eens proeven.’
Bolke nam nog een grote hap. ‘Ik weet het niet,’ zei hij toen, ‘er zit een raar smaakje aan die honing.’
‘Dan moet je er niet meer van eten, Bolke, dan zullen we de honing weggooien,’ zei juffrouw Buizer.
‘Dat zou ik niet doen,’ zei Bolke, ‘ik zal nòg eens proeven.’
| |
| |
Bolke nam z'n vierde grote hap en toen was de pot half leeg.
‘Als je er maar niet ziek van wordt, Bolke,’ zei juffrouw Buizer.
Bolke lachte vriendelijk. ‘Beter, dat ik ziek word, dan een van de kinderen,’ zei hij.
‘Jij bent een goede Bommeldrom,’ vond juffrouw Buizer.
‘Hòu je eigenlijk van honing?’ vroeg Buizer, die de slimste haas was van het bos.
‘Nee,’ zei Bolke, ‘ik vind het een afschuwelijk eten. Wij Bommeldroms houden niet van honing.’
‘Dan mag je er beslist niet meer van eten, Bolke,’ zie Buizer en hij nam de pot weg en deed het deksel er weer op.
Met lange tanden at Bolke zijn gestoofde worteltjes.
‘Dat is beter eten, hè?’ lachte Buizer.
‘Verrukkelijk, heerlijk,’ zei Bolke en met lange tanden at hij verder.
‘We moeten opschieten, Bolke, want het is een heel eind lopen naar de hertenwei. We hebben nog net tijd om een pijpje te roken en een kopje eikel-cacao te drinken.’
Antje had haar bordje half leeg gegeten maar toen wilde ze niet meer.
| |
| |
‘Als je je bordje gauw leeg eet, zal ik een liedje voor je zingen,’ zei Bolke.
Daar had Antje wel zin in en daarom at ze vlug haar bordje leeg.
Toen begon Bolke:
‘Er was eens een be... o nee, even denken.’ Bijna had Bolke zich versproken. Weer begon hij:
‘Er was eens een Bommeldrom uit Turkije,
‘Die ging met z'n zusje uit rije,
Met een hoofd als een raap,
En die gooide de Bommeldrom met keie.’
‘Dat is een mooi liedje,’ juichte Antje. ‘Vader zingt altijd van die vervelende liedjes.’
‘Tut, tut wat,’ zei Buizer, ‘ik vind mijn liedjes ook heel mooi.’
‘Hè ja, Buizer,’ zei Bolke, ‘zing jij nu ook eens een liedje.’
Buizer kreeg een kleur, maar hij stond op, stak z'n rechter voorpoot in z'n vest en zong:
Gaan we naar de hertenwei
Eten we bessen met bramen erbij,
Zingen we luid van bielebijn,
Haasjes moeten gehoorzaam zijn.’
| |
| |
‘Ik vind het Bommeldrom-liedje veel leuker,’ zei Antje. Dat vond Bolke ook, maar hij zei het niet. Bolke was een beleefde Be.... Bommeldrom.
‘Ik vind het hazenliedje minstens even mooi,’ zei Bolke.
‘Drink je cacao op, Bolke,’ zei Buizer, ‘want we moeten gaan. We laten de pijpen thuis, want dat is veel te lastig met het lopen. Zo'n pijp sleept altijd over de grond. Ik loop buiten altijd op handen en voeten, weet je.’
‘Ik ook,’ zei Bolke. ‘Allicht. Natuurlijk. Dat gaat veel vlugger.’
Bolke en Buizer stapten op en juffrouw Buizer wuifde hen met Antje en Polle en Makkie nog even na tot ze verdwenen waren.
De schemer viel over het bos. Buiten op de hei was het nog licht maar in het bos begon het al donker te worden. De zon stond met haar onderkant op de verre heuvels en Bolke voelde zich tevreden en gelukkig. Het eenige wat hem hinderde was de gedachte aan zijn zusje, de arme kleine Olke, die nu alleen in het circus haar toeren moest doen.
Maar Bolke zou haar bevrijden, dat stond vast. Hoe, dat wist hij nog niet, maar hij zou haar helpen om ook te ontvluchten.
En toen hoorde hij een geluid achter zich en daar zag hij een deftig dier staan in een rood- | |
| |
‘Dit is m'n vriend Bolke en dit is meneer Vlens’ zei Buizer.
| |
| |
bruine pelsmantel en met een lange pluimstaart.
‘Wie is u?’ vroeg het deftige dier.
‘Ik ben Bolke, de Bommeldrom,’ zei Bolke.
‘Ik zal de heren even met elkaar bekend maken,’ zei Buizer. ‘Dit is m'n vriend Bolke en dit is meneer Vlens.’
De schemer viel over het bos en samen liepen ze verder, de haas, de vos, en de be.... Bommeldrom.
|
|