‘Dan ben je misschien een klein olifantje,’ zei Buizer.
‘Onzin. Ik ben geen olifant. Je mag nòg een keer raden.’
‘Een.... een Bommeldrom,’ zei Buizer.
Bolke dacht diep na. ‘Zeg dat nog eens,’ zei hij.
‘Hoe was het ook weer, eh, o, ja, een Bommeldrom.’
‘Ja,’ zei Bolke, ‘ja,’ hij vond dat zó'n prachtig woord, ‘ja,’ zei Bolke, ‘ik ben een Bommeldrom.’
Dat was niet waar, dat was niet waar, Bolke was geen Bommeldrom.
Wat was hij dan? Bolke was een....
‘Vind je mij een mooie Bommeldrom?’ vroeg Bolke. (Het is jammer, dat Bolke mij in de rede viel, anders had ik je kunnen vertellen wat hij wel was).
‘Jawel,’ zei Buizer, ‘je bent wel mooi. Waar kom je vandaan? Wat kom je hier doen? Zoek je een huis? Kan ik je soms helpen? Wil je niet....’
‘Ho,’ zei Bolke, ‘niet alles tegelijk. Kalm aan, anders breekt het lijntje.’
‘Wat is een lijntje, Bommeldrom?’
‘Ik ben geen.... o ja, ik ben een Bommeldrom. Ja, een lijntje, dat weet ik niet, dat is zo een gezegde. Begin nu maar eens te vragen.’
‘Dat zou ik wel willen, maar ik heb geen tijd