Zij en ik. Jeugdherinneringen
(1978)–M.Th. Hijlaard–
[pagina 5]
| |
[Zij en ik. Jeugdherinneringen]Ze is Ma Da. Sommige mensen noemen haar Ma Dada, enkele zeggen Maanda. Ze heeft andere, gewone namen, want wanneer ze een beetje boos is, wijst ze met haar vinger op haar borst en zegt: ‘Mi Clasina’. Ik weet niet wanneer ze geboren is; ze weet het zelf ook niet. Januari, december of een andere maand, ook niet de hoeveelste. Wel weet ze op welke dag, want ze is Amba*. Ma Da is oud, maar niet zo oud als Moei Fresia naast ons. Die heeft witte haren en is zo oud, dat ze het telkens koud heeft en in de zon moet gezet worden. Ma Da lijkt op een Indiaan, maar niet op een oude, want die zijn geplooid. Ze heeft alleen plooien aan de hoeken van haar ogen. Ze is zo bruin als een Indiaan, maar een beetje anders, net de kleur van de onderkant van een sterappelblad. Ma Da's haar is als van een Indiaanse vrouw. Niet zwart meer, het is bijna helemaal wit. Ze heeft drie kammen om het te kammen. Soms roept ze me om ze voor haar te halen. De grote gebruikt ze weinig, het meest de zwarte. Soms de kleine, fijne, wanneer ze wetiweti heeft of denkt dat ze luisjes heeft. Als ze haar haar kamt, gaat ze erbij zitten op de vloer. Ze spreidt haar rok wijd uit en begint dan eerst links. Wanneer er knopen in zitten, drukt ze de hand op haar dij, zodat het haar niet kan trekken en kamt de knopen uit. Ze heeft een flesje met cocosolie, waaruit ze voorzichtig een beetje in haar hand druppelt. Ze maalt | |
[pagina 6]
| |
| |
[pagina 7]
| |
een paar keer met de andere erover en smeert daarna haar haar. Als ze aan de olie ruikt en de neus optrekt, weet ik dat ik andere moet gaan kopen. Voor vier cent bij de Coronievrouw, drie erven verder. Zolang de kam van boven naar beneden gaat en in het haar blijft, is het glad. Is hij eruit, dan komen er golven in, op het hoofd en aan het einde, net als wanneer je je vinger steekt in het watervat. Ze maakt twee vlechten, vlecht die weer op haar achterhoofd, en knoopt de punten samen op haar voorhoofd, een enkele keer met een koordje. Wanneer zij klaar is, maakt ze de kam schoon, verzamelt al de uitgevallen draden en draait ze tussen duim en wijsvinger tot een balletje. Dat balletje gaat op de kam. Ze gooit nooit haar haar zomaar weg. Ma Da is op plantage geboren, toen er nog slaven waren. Haar vader was een Engelsman, haar moeder een slavin. Ze mocht vrij in het huis rondlopen op plantage, want ze was vrij. Ze weet veel te vertellen van Balen*, Anofro* en Lemtoetoe*. Ook van Amborgoe*, maar dat is geen Para. Van de stad weet ze ook. Ze kent geschiedenis, maar niet zoals je op school leert. Ze kent gouverneursliedjes. Ze zingt ze wanneer ze koffie maalt of cacao rolt: Granman Sipisten*
Mi teri joe, mi teri joe.
of | |
[pagina 8]
| |
en dit ook Granman Van Raders* kon,
A diki wan njoen kanari,
A meki wan njoen kantin
Nofo pikin no sa sabi en papa...
Lorretje kent de liedjes ook, maar niet helemaal. Lorretje kan Surinaams en Hollands praten en goed fluiten. Soms zegt ze vuile woorden. Die heeft ze geleerd van de mensen op straat, want ze praat met iedereen. De lelijke woorden hoort ze het meest van de Ruzievrouw. Eens was Lorretje ziek, een dag maar. ‘Als ze maar niet dood gaat, net als die konkelaar’, zei Ma Da. Die konkelaar was ook een papegaai, maar niet zo aardig als onze Lorretje. De slavinnen van het huis hielden niet van hem. Hij liep vrij rond en maakte overal vuil. En als de huisslavinnen het niet zagen om meteen schoon te maken, kregen ze straf. Zaten ze te praten, of snoepten ze, dan vertelde de konkelaar het onmiddellijk aan Misi. Daarom hielden ze niet van hem. Wanneer ze alleen waren en Misi het niet kon horen, zongen ze: | |
[pagina 9]
| |
Popokai na tapoe tafra,
Kondre na foe joe.
Joe toriman, joe toriman.
Maar elke dag moesten ze ervoor zorgen dat die toriman rijpe banane, papaja, brood en peper kreeg en het vuil dat hij op de vloer maakte, wegvegen. Ze loerden op hem. Op een dag toen Misi uit was, is één stil achter die konkelaar geslopen en heeft een grote doek over zijn kop gegooid. Ze nam hem mee naar binnen en sloot de deur. De toriman kon niet weten wie dat was. Toen ze klaar waren met hem, hebben ze de deur eventjes open gedaan, de konkelaar uit de doek gehaald en buiten gezet. Maar zo, dat hij niet kon zien wie hem buitenzette. De volgende dag was hij dikker geworden maar niet van het eten. Hij zat doendoen* op een stok van zijn kooi en had zijn eten niet aangeraakt. Misi kwam met hem praten, maar hij bleef suf zitten. De daaropvolgende dag, was de konkelaar veel dikker. Misi kwam weer met hem praten: Kopi-krow. Hij verroerde zich niet, hij hield zijn ogen dicht. 's Middags lag hij in de kooi met zijn poten in de hoogte naast zijn rijpe banana en peper. Misi begreep er niets van. De huisslaaf moest hem begraven in de tuin. Toen hij langs de vrouwen kwam, zei hij: ‘Me go beri gongosaman*’. De konkelaar kon goed praten, maar hij kon niet zeggen dat zijn billetjes waren dichtgenaaid. | |
[pagina 10]
| |
Lorretje is knapper. Ze weet precies wanneer het gaat regenen. Dan maakt ze een schandaal van belang en klapt maar aldoor met haar vleugels. Ma Da gaat dan maar naar buiten en haalt de droge was binnen. Als het regent, lig ik met het hoofd op haar dijen. Ze vertelt, wie net als Lorretje weten wat er gaat gebeuren. Op een avond hadden ze gedanst op plantage. Eén van de mannen begon te praten. Hij sprak, maar hij was het niet. Het was een geest in hem die het deed. Als hij klaar was, wist hij zelf niet meer wat hij gezegd had. Grote droefenis. Boot gezonken bij Bangi. Iemand dood. Afi dede. Toen gingen de mannen vroeg weg in twee korjalen, de beste mannen, die het best konden pagaaien. Ze gingen zoeken waar het ongeluk gebeurd was. De volgende middag kwamen de boten terug. In een ervan, was het lijk van Afi. Een andere keer hadden ze weer gedanst. Toen vertelde de danser dat de grote blanken van overzee, de grote meneren van de plantage, zouden komen kijken hoe de zaken gingen. De volgende dag begon men alles schoon te maken, de landingsplaatsen, de dammen, de paden, alle plaatsen. Een paar weken later kwamen ze op plantage, bleven twee dagen en gingen overal kijken. Ze lieten bakkeljauw en tabak uitdelen, want ze waren tevreden. Toen ze weg waren in hun tentboot, hebben de slaven veel dram gehad. Ze mochten bofroe-ede-banja* dansen, want de jager had een buffel geschoten voor de grote blanken. | |
[pagina 11]
| |
Eens hadden de slaven weer gedanst, maar op een andere plantage. Toen ze hoorden wat de danser zei, waren ze allemaal treurig. Ze sloegen zacht op de trom en zongen droeve liederen de hele nacht. De volgende morgen vroeg, is er één op de plantage gekomen om te vertellen wat er zou gebeuren. Allen werden toen stil. Ze werkten en zuchtten. 's Avonds zongen ze ook droeve liederen bij de trom. Broers en zusters zouden scheiden. Families zouden breken. Een deel zou weggaan, heel ver over het zoute water. Ze zouden elkaar nooit meer zien. Zelfs de dood doet niet zoveel pijn. Ze zijn niet gegaan, want de slaven van de andere plantages, begonnen weg te lopen en die niet wegliepen, liepen boos rond en werkten traag, al werden ze gezweept.
Ma Da heeft maar één oog. Ze heeft nog een ander, maar dat is van glas. Ze heeft het gekregen in de plaats van het ene, dat ze weggehaald hebben. Toen ze naar de dokter ging, heeft hij gezegd dat het oog helemaal bedorven was; het moest weg, anders zou het andere ook bederven. Ze is naar een hospitaal gegaan en daar hebben ze haar geholpen. Het glazen oog bewaart ze 's avonds in een dik glas met vers water. Elke maand moest ze naar het hospitaal gaan, dat de dokter naar het ene oog kon kijken. Het had cataract maar was nog niet rijp. | |
[pagina 12]
| |
Toen het rijp was, is ze weer in het hospitaal gaan liggen. Ze hebben haar chloroform gegeven om te slapen, dat ze niet kon voelen. Tien dagen moest ze op haar rug liggen, ze mocht zich niet bewegen. Ze kon niets zien, het oog was verbonden en het andere had ze niet meer. Het was erg vervelend voor haar, maar ze bleef geduldig liggen. Toen de dokter het verband losmaakte, kon ze zien, maar niet zo goed in het begin. De dokter heeft haar een bril gegeven, maar nadat zij een tijdje thuis was, bracht hij een andere voor haar. Eén met een dik glas aan de ene kant en een dun aan de andere. Ma Da's oog was beter, ze kon beter zien. Ma wil niet dat ze veel bij het vuur gaat om te koken of te strijken. De rook is niet goed voor haar oog.
De mensen van plantage komen bij ons thuis wanneer ze in de stad zijn. Oom Kwamna en Ba Josen. Oom Kwamna is langer dan Ma. Op de plantage was hij jager. Hij was geweldig. Konijnen, kapasi's, herten, buffels, schoot hij zomaar neer. Tijgers hadden geen leven bij hem. Als hij uit jagen ging, kwam hij soms pas 's avonds thuis, hij verdwaalde nooit. Hij had drie honden, Sabianpe was de geweldigste. Ze moesten dram met kruit drinken om moed te krijgen. Sabianpe was eens verdwaald. Oom Kwamna heeft overal in het bos naar hem gezocht. Hij riep, hij floot en schoot zijn geweer in de lucht, maar Sabianpe kwam | |
[pagina 13]
| |
niet. 's Avonds moest hij zonder zijn gevaarlijke hond thuiskomen. De volgende dag is hij weer gaan zoeken, maar hij heeft hem niet gevonden. 's Middags laat is Sabianpe gekomen. Hij rook iedereen en kwispelde met zijn staart. Ba Josen was sterk toen hij jong was. Niemand kon de grote zaag zo trekken als hij, niemand zo goed hout kwijlen*. Nu is hij oud en zwak. Hij heeft een zeer in zijn enkel met een vuil verband erom. Hij drinkt potas en dekoktoe*. Dat helpt en de wond geneest, maar hij houdt niet vol. Zodra de wond dicht is, drinkt hij geen medicijn meer. Daarom breekt de zeer weer open, zegt Ma Da. Tante Jaba komt het meest van allemaal. Ze blijft niet op plantage. Ze noemt me gewoon bij mijn naam, alle andere plantagemensen zeggen pikin masra. Ze praat veel met Ma Da en Ma over zaken van plantage. Als de anderen komen, komt ze meestal met ze mee. Wanneer ze komen, zitten ze in de galerij, ze gaan niet graag in het voorhuis. Dan vertellen ze alles wat er op de plantage gebeurt, wie ruzie hebben, wie verhuisd is, wie gaan trouwen en veel meer. Ook lelijke dingen. Er komen Afi's*. De ene is Afi van Sa Abeni en de andere gewoon Afi. Waarom, dat weet ik niet. Ze konden ze noemen zwarte Afi en bruine Afi, want de ene is zwart en de andere bruin. Ze komen nooit met lege handen. Ze brengen napi's en tajers in kleine baskieten, pasri markoe- | |
[pagina 14]
| |
sa, gebakken cassave. Voor mij maripa en paramaka. Geen kleine vermiezelde bossen zoals op de markt, maar grote opa roos. Als ze finga-taja brengen, dan weet ik dat ik lekker ga eten. Soep met gebakken cassave. De paramaka's roost ik in hete as. Ma Da eet ze niet. Ze brengen soms k'saba loloe en matapi k'saba. Dat is hetzelfde. Ma Da zegt dat ze het verschillend noemen omdat ze van verschillende plantages zijn. De mensen praten ook verschillend. Ze zegt dat die van Balen een zware tong hebben. Wanneer ze er zijn, moet Ma ze zeggen waar ze mooie boeki*, goeie katoen, dobroesten* en pepre-nanga-sowtoe* kunnen kopen. Dat weet ze wel. Benjamin, Bueno, Anitri* en Koperberg. De vrouw met de grote buik is weer in de stad. Ze was er eens al. De dokter heeft gezegd dat ze vlees in haar buik heeft, ze moest naar het hospitaal voor een operatie. Ze wilde niet meteen, want ze moest op plantage om eerst haar zaken te regelen. Ze was bang, maar Ma Da heeft tegen haar gezegd: ‘God is er, kijk maar naar mij, ik ben twee keer gegaan en ik leef tot vandaag’. Ze zei toen dat buik en oog niet hetzelfde zijn. Tante Jaba vertrouwt haar niet. Ze verbeeldt dat ze een slang in haar buik heeft. Ze gaat van de ene plantage naar de andere en de Loekoemans vreten haar geld. Tante Jaba zei dat ze niet zou terugkomen, maar nu is ze er wel. Morgen gaat zij naar | |
[pagina 15]
| |
| |
[pagina 16]
| |
het hospitaal, alles is geregeld. Ze zal thuiskomen en Ma en tante Jaba zullen met haar gaan. 's Morgens vroeg kwam tante Jaba. ‘A gwe di moesoedé nanga wan okasi’. Eens kwam een man met tante Jaba mee. Ik kende hem niet, hij was nog nooit gekomen. Ze was boos op hem. ‘Someni pranga nanga postoe foe na pikinso moni disi’. Hij moest het geld aan Ma geven. Ze telde dertig gulden en vijftig cent. ‘Dis' nomo’. vroeg Ma. Hij antwoordde niet, maar tante Jaba zei: ‘Na ala disi, noti moro’. Ma Da was een beetje boos: ‘Ik weet niet waarom jullie gomakoekoenengre zo dom zijn’. Toen ze weg waren vroeg ik aan Ma, waarom Ma Da hem gomakoekoe noemde. ‘'t Is geen gomakoekoe, maar domakoe’, zei ze. De anderen daarentegen kan men niet beetnemen, ze kennen de stadsmensen. Men krijgt hun planken, posten en singels* niet voor een paar centen. Hun napi en tajer ook niet. De vrouwen vooral zijn slim. Maar ze moeten ook hard werken met houwer en tjap. Haar handen zijn taai en hard van binnen. Ze vragen me om mee te gaan naar plantage. Ik wil, dan kan ik elke dag met haar naar de grondjes gaan om te zien hoe ze napi's en tajers planten. Dan kan ik zitten kijken hoe ze cassave bakken en het eten, dan kan ik zien hoe die korte Josfina kasripo kookt, want van haar alleen wil Ma Da hebben. Ik zal vroeg gaan slapen wanneer ik met ze naar de grondjes moet, want ze zijn ver, meer dan een uur lopen en je moet vroeg opstaan, voor vijf uur. Als | |
[pagina 17]
| |
ik terugkom en moe ben, ga ik op de vloer liggen want die is altijd schoon, wit geschrapt met een mes en met zand geschuurd. Vliegerpapier neem ik mee om met de jongens vliegers te maken, printa hebben ze daar in overvloed, mooie van maripa. Misschien kan ik met de mannen mee in hun korjalen, als ze planken gaan zagen in het bos. Ik kan dan onder de bomen liggen kijken naar de vogels en de apen. Als ze een hert schieten of een konijn, nou dan is het lekker eten met cassave, banane en kasripo. Maar ik kan niet gaan. Ma Da wil niet. Ze zegt: ‘Mandi nanga djaroesoe e go fini taki a no kon en; a trawan a ne go na gron nanga en’. Wat Ma Da zegt en wil van plantage, gebeurt ook. Ik kan niet gaan, misschien als ze zelf gaat, maar ze gaat nooit. Ze zegt dat ze al oud is. Ik hou van de tweelingen. Ze zijn acht jaar oud, maar weten niet te lezen en te schrijven. Er is geen school, waar ze wonen. Als ze in de stad zijn, blijven ze een hele week. Ze zijn tweelingen maar ze lijken niet op elkaar. Je kan zeggen welke de andere is. Ze weten niet te knikkeren, geen tjopoe*, geen lolo*, geen tjop-na-ede*. Spelen we en de tol* rolt ver, dan lopen ze totdat ze dichtbij komen. Maar dan zend ik ze terug, want dat is schurkspel. Ik heb ze knikkers gegeven. Spelen ze met hun beiden, dan komen ze toch dichtbij de tol. Ze zeggen niets, ze vinden het geen schurkspel. Als ze klaar zijn met spelen, geven ze de gewonnen joosten* terug. 't Was geen echte teki, pré-pré | |
[pagina 18]
| |
maar. Ma Da noemt ze kes'kesi. Ik heb haar gevraagd waarom. Zo noemen ze alle tweelingen, zei ze. Als ze eten krijgen, eet de ene eerst de rijst op en dan het vlees, de andere omgekeerd. Ze bidden niet voor het eten. Ik heb ze willen leren. Ze vouwen de handen voor de ogen, zoals ik ze wijs. Ze sluiten de ogen ook en zeggen me precies na. Here...Here
zegen...zegen
deze spijs...deze spijs
Ze kijken. Van voren af aan. Here zegen...Here zegen
deze spijs...deze spijs
Ze kijken door de tralies. Ze vertrouwen elkaar niet. Ze denken dat de één het vlees van de andere gaat stelen. Ze eten dan zonder verder te bidden. Ze komen niet meer in de stad. Ze zijn verhuisd naar een andere plantage, waar een school is. Nu zullen ze leren lezen, schrijven en Hollands praten. Misschien weten ze het al. Er komen ook andere visites. Als de Leriman komt, loopt hij door de poort, niet door de voordeur en gaat ook niet in het voorhuis zitten. Ma Da zegt me om een stoel voor Masra te halen. De stoel is klein voor hem, zo groot is hij. Hij blijft altijd lang. Ma Da moet hem vertellen van vroe- | |
[pagina 19]
| |
ger, van alle plantages, ook van mijn grootvader. Hij schrijft soms wat op in zijn zakboek. Hij draagt een glimmende zwarte jas en heeft een mooie zwarte baard. Soms plaagt hij Ma Da met mijn grootvader, maar ze wordt niet boos. Als Ma thuis is, krijgt hij een kop koffie met veel room. Als hij weggaat zegt hij: ‘Of wieder zie je*’, tegen Ma Da. Dat is de tong van je granpa, zegt Ma. Ze vertelt me soms van grootvader. Ik ken hem niet goed, want hij is gestorven toen ik nog klein was. Ze heeft me eens gezegd dat hij een broodje was met koendoe*. Tante Jaba heeft een lied over hem voor me gezongen, dat de slaven van zijn plantage zongen. 't Is geen mooi lied, daarom zing ik het voor niemand, hij was toch mijn grootvader. Ma Da heeft gezegd dat hij namen gegeven heeft aan mijn kleine broer, die dood is. Daarom had hij die vreemde voornaam en een meisjesnaam. Oom Glasgow komt ook. Zo noem ik hem omdat hij een purperhart glasgowwandelstok heeft, die hij aan zijn arm hangt. Hij gaat zitten op de hobbelstoel, zodat hij in de spiegel kan zien. Zijn haar is net als van een porseleinen pop met een weg in het midden en krullen onderaan. Ik heb Ma gevraagd waarom zijn haar zo glimt. Hij gebruikt pommade, zegt ze, maar Ma Da zegt, dat hij het pleistert met cosmatiek. Iedere keer vraagt hij welk stukje leesboek ik heb. Ik zeg dan maar wat: ‘Meiregen, Dauwdroppels of wat anders’. Ik weet wat dan volgt: een versje opzeg- | |
[pagina 20]
| |
gen. Als ik een kort versje opzeg: ‘In mei, dan leggen alle vogeltjes een ei’, is hij niet tevreden. Nog één. Begin ik met een lange, dan moet ik toch een ander opzeggen. Ik weet precies wanneer hij zal weggaan. Hij gaat voor de spiegel staan en zet zijn das en boord duizend keer goed. Dan gaat hij pas weg. Oom Tafel van Elf is anders. Hij plaagt me met Tafel van Elf. Ik moet het opzeggen van onder naar boven. Dat kan je niet vlug, anders sla je over. Ook moet ik met hem strijen, wie vlug a.b.c. kan opzeggen. Eén, twee, drie! abc def, hij wint altijd, maar ik geloof dat hij overspringt. Hij gaat veel in de bottralie, maakt alles open en eet van alles wat hij vindt. Ma zegt niets. Als hij weggaat trekt hij aan mijn haar, dat is mijn goeie dag. Soms weten Ma en Ma Da niet eens dat hij weg is, want hij groet niet wanneer hij weggaat. Ik zeg Oom tegen hem, maar hij is mijn oom niet, ik moet het doen omdat hij ouder is en niet wil dat ik meneer zeg. Oom Glasgow bemoeit teveel met schoolzaken. Ma Da nooit. Wanneer ik leien nazien heb, toch een beetje. Elke veertien dagen moeten we vrijdagmiddag onze leien meenemen, goed schoonmaken en maandag terugbrengen. Die van mij maak ik niet zelf schoon, dat doet zij. Met het sengre-bere mes*, krabt ze de lijst schoon zonder water, vooral in de bochten. Nergens blijft er een vuiltje achter. Ze wast daarna de lei schoon en hangt het aan een touw- | |
[pagina 21]
| |
tje. Wanneer het droog is moet ik lemmetje en citroen gaan zoeken en dan wordt de lijst weer gewassen. Maandag neem ik het weer naar school. Als meneer komt nazien, geeft hij 25 of 50 regels als je niet goed hebt schoongemaakt, of vergeten hebt. Maar je moet de lei toch schoonmaken en morgen terugbrengen. Als hij bij mijn bank komt, kijk ik niet eens. Ik moet alleen zorgen dat ik de lei netjes aan hem geef anders krijg ik een duwtje op mijn schouder. Wanneer hij klaar is, schrijft hij erop: 1e prijs. 's Middags vertel ik aan Ma dat ik eerste prijs heb. Ze zegt niets, lacht eventjes maar. Wanneer ik vacantie krijg en over ben, is Ma heel blij. Ma Da zegt maar: ‘Moi so, mi boi’.
In de winkel aan de Saramaccastraat is een liniaal. Geen gewone vierkante, maar een platte tot 40, bruin aan de gladde kant en geel aan de andere met de streepjes. Beide kanten glimmen. Ik heb maar 13 centen en het kost 20. Zeven centen nog. Zal de liniaal wachten totdat ik die 7 centen bij vind? Iedereen kan het zien, het is langer dan alle potloden waartussen het staat. Ik heb Ma die 7 centen gevraagd. Ik moet gaan onder de centenboom. Een andere keer weer. De centen zijn nog niet rijp. Ik probeer weer, want een andere jongen kan de liniaal kopen, misschien één van de school. Ma Da zegt dat ik mesjonge ben. Ik weet dus dat ik niet krijg. Ma Da roept mij en vraagt hoe- | |
[pagina 22]
| |
veel centen ik heb. Ga ze halen. Ze maakt haar sinta* los en geeft me een dubbeltje, mijn 3 centen neemt ze. Nu heb ik mijn mooie liniaal tot 40. ‘Pas op dat er geen vet op komt’, zei ze. De liniaal neem ik niet elke dag mee naar school. De jongens vragen, waar ik het gekocht heb, ik zeg ze niet. Als ze teveel zaniken zeg ik dat een oom van me in Holland het voor mij heeft gezonden. Sommige geloven het. De liniaal hangt in het voorhuis aan de spijker van de plaat met: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zeggen’. Ma Da heeft mijn lei weer schoongemaakt. Als ik op school kom en de bel gaat, is meneer er nog niet. De meneer van de klasse naast ons, heeft werk voor ons op het bord geschreven. Toen we begonnen te werken is hij naar zijn klasse gegaan. De hele morgen is meneer niet gekomen. De andere kwam af en toe kijken en werk nazien. 's Middags was hij er wel, maar hij heeft de leien niet nagezien. Ga jullie mooi tekenen! Hij zat bij zijn tafel te schrijven. De volgende dag is hij laat gekomen met een man. Toen zij binnenkwamen zei hij: ‘Hier zijn ze’. Hij keek ons aan, precies zoals hij doet, wanneer hij gaat vertellen, maar hij vertelde niet. Hij nam krijt uit de la en schreef op het bord: ‘Jongens en meisjes, ik ga weg. Ik zie jullie wel weer’. Toen ging hij weg. Bij de deur van de klasse keerde hij zich om en wuifde twee keer. ‘Adjosi’, zei hij en toen was hij weg. De nieuwe meneer heeft | |
[pagina 23]
| |
ons gezegd dat hij op een andere school gaat op plantage. Ik vertelde dat wij een nieuwe meneer hebben gekregen, dat de andere weg was. Ma zei dat ik een goeie meester heb verloren en Ma Da: ‘Wi na waka-man’. Ze behoeft geen leien meer schoon te maken. Deze meneer geeft geen leien nazien.
Ma Da wordt soms duizelig. Het duurt twee dagen, soms een week. Ik moet dan droog bananetouw voor haar halen op het erf. Ze rolt het tot een koord en doet het om haar hoofd. ‘Het helpt’, zegt ze. Wanneer ze die drai-ede heeft, loopt ze weinig in huis en gaat helemaal niet op het erf. Eens viel het mooie, grote blauwe koekbord met de ruiter erop uit haar handen op de vloer. Ma kwam kijken. ‘Heb je je bezeerd’, vroeg ze. Ma Da antwoordde niet. Ma nam haar bij de hand en liet haar op een bank zitten. Toen raapte zij de kapotte stukken op en ik moest de scherfjes wegvegen, want Ma Da mag zich niet eraan steken. Ze vond het niet prettig dat het bord gebroken was, dat zag ik aan haar gezicht. Ze kon het toch niet helpen. Ze wordt duizelig. Anders wordt ze niet veel ziek. Eén keer toen zij pijnen had over het hele lichaam en koorts kreeg, is de dokter gekomen. Hij heeft een bijnaam van een lelijke medicijn. ‘Wat scheelt Clasina’, vroeg hij aan Ma. Hij kent haar goed, omdat zij vroeger bij hem werkte. Toen hij wegging, | |
[pagina 24]
| |
zei hij dat hij morgen niet komt. De medicijn was voor twee dagen. Ma gaf me een gulden; ik moest vlug naar de apotheek. Toen ik bij de apotheker kwam, groette ik beleefd. Dag meneer, maar hij gaf geen antwoord. Ma heeft gezegd dat ik vragen moest of ik kon wachten. ‘Moet ik blijven wachten meneer’? ‘Ja’. Toen ging ik zitten waar ik de gevaarlijke kant goed kon zien. Daar was de kast met twee doodskoppen erop, zonder ogen, zonder oren, met een stukje neus en lange tanden. Als de apotheker uit de flessen van deze kast medicijnen moest nemen voor Ma Da, dan was ze doodziek. Hij is nu bezig met een kleine fles. Dat is zeker voor de vrouw op de bank aan de andere kant. Ik kan haar gezicht niet goed zien. Ze zit met haar handen gevouwen tussen haar benen. De meneer roept haar. Nu gaat ze langzaam weg. Ze is zwak, ze heeft zeker niemand om de medicijn te halen. Nu komt Ma Da aan de beurt. Goed kijken of hij niet aan deze kant komt bij de flessen en porseleinen potten met de moeilijke namen. Hij komt toch aan deze kant, gelukkig niet bij de flessen en potten. Hij gaat terug met een schaar. Hij lakt de fles bij de kaars en stempelt erop. Hij roept me. ‘Wat kost het, meneer’. ‘Vijftig cent’. Ik betaalde. ‘Dag meneer’. Geen antwoord. De fles is in mooi papier gewikkeld en heeft een lange reep om zijn hals. Hij lijkt op een dominee met zijn lange boord. Alle 2 uur 2 eetlepels. Ma Da zal gauw beter worden. De volgende dag is de dokter | |
[pagina 25]
| |
niet gekomen. Ze heeft geen koorts meer, een beetje pijn nog in haar rug, soms in haar been. ‘Wandelpijn’, zegt ze. 's Middags zat ze al op, maar ze had toch nog wat pijn. Toen ik maandag thuiskwam, was de dokter al geweest. Ma Da heeft druppels en een groot stuk komijnekaas van hem gekregen. Ze is nu beter. De medicijnfles met 200 op zijn ziel is leeg. Als de koekvrouw komt, gaan wij het ruilen voor cocosnootkoek, geen korenkoek, want dat kan ze niet kauwen. We krijgen minstens twee. Ik moet haar nu helpen met uitpakken van haar klerenkist. Eerst de rokken allemaal op stapels. Boeki* bij boeki, niet door elkaar. Dan de jaki's en hoofddoeken, tot de kist leeg is. Wanneer ze de rokken openvouwt, moet ik haar helpen kijken of er motten tussen zijn. ‘Dat motgras is niet goed meer’, zegt ze. Ze zal naftaline van Ma nemen. Ik moet het papier op de bodem weghalen om naar motten te zoeken. De kleren gaan weer in de kist. Eerst een rok met zijn jaki, daarop weer een rok met zijn jaki. Broin misi seki seki, kaboekroe oeroe, alles netjes op elkaar. De hoofddoeken apart, onderrokken en tapoeskin pangi ook. De apaki* nog niet. Ma Da kijkt naar de kralen, bloedkoralen, grote en kleine, granaat, bruine en rode, grote blinkende kralen. Een paar zijn gebroken. Dan die fijne arwepi's, maar daar houd ik niet van. Ze hebben fijne gaten, waardoor geen naald kan. Als ik ze voor haar moet rijgen, duurt het heel | |
[pagina 26]
| |
| |
[pagina 27]
| |
lang, maar het behoeft niet in één dag klaar te zijn. Wanneer ik plezier heb een stukje, totdat het klaar is. In de andere apaki bewaart ze haar geld. Ze heeft drie rijksdaalders, een paar guldens en ook goud geld, twee gouden tientjes. De andere zijn Engels geld, ik kan niet verstaan wat erop geschreven staat. Ze heeft ook tien kleine van zilver, die zijn ouderwetse stuivers. Ze heeft nog een kist, een pagara. Mooi gevlochten, zwart en bruin. Vandaag gaat ze die niet uithalen. ‘'t Is genoeg voor vandaag’, zegt ze. Ik geloof, dat ze moe is. Zaterdag zal ze me niet kunnen helpen met stof afvegen. Dat is lastig werk, vooral met die glazen dingen van die twee zijtafels moet je voorzichtig zijn. Maar het is toch prettig, want het zijn geen gekke dingen, de lange karaffen, de grote vazen met ronde buik, de groene, blauwe en rose glazen, de porseleinen kip, die in een mand zit te broeden en de glazen die zingen als je met je vinger aan tjopt. Ik weet uit het hoofd waar ze allemaal moeten staan, want alles moet precies op zijn plaats zijn als Ma komt kijken. Op een zondagmorgen kwamen twee mannen met Ma praten. Ze hadden gehoord dat ze mooie borden had en wilden ze graag zien. Ze wees ze de grote taartborden, de ronde en de langwerpige. Ze keken ernaar, vooral naar de achterkant. Ze wilden nog meer zien. Ma bracht de kleine, langwerpige voor ze. Toen begonnen ze. Of Ma wilde verkopen. Voor dat grote langwerpige wilden ze | |
[pagina 28]
| |
tien gulden betalen. ‘Neen’, zei Ma, ‘ik verkoop niet’. Of Ma er twaalf voor wou hebben. Ook niet. Ze wou niet verkopen. Ze legden de grote borden op elkaar en daarop een bankbiljet van vijf en twintig gulden. ‘Dit hebben we er voor over, hoger kunnen we niet gaan’. Maar Ma dacht niet aan verkopen. ‘Neen’, zei ze, ‘ik verkoop niet’. Dat vonden ze jammer. Toen haalden zij hun geld weg, legden de zes kleine op de twee grote en daarop vier biljetten van tien gulden. ‘Veertig gulden voor allemaal’, zei de ene. ‘Ook niet’, zei Ma. Ze nam de borden weg en gaf ze hun geld en bracht haar schatten naar de bottralie. Veertig gulden! Dat is meer dan alles wat ze heeft in de baskiet, want wanneer we teri-baki houden en alles optellen, is het nooit meer dan twintig gulden. En toch wou ze haar borden niet verkopen. Ma Da zei: ‘Joe n'a foe seri. Wi ne pina’. ‘Die twee grote borden heb ik gekocht van een oude vrouw en ze waren van haar ouders. Ze zijn ouder dan Ma. Ze zijn antiek’. ‘Maar wat is antiek’, vroeg ik. ‘Antiek wil zeggen dat ze oud zijn, en niet meer gemaakt worden’. Daar moet je Ma voor hebben. Antiek te komen kopen en denken dat ze niet weet wat antiek is. ‘Ze zijn betjoek, je moet voorzichtig met ze zijn, anders pakken ze je’. ‘De stuivers van Ma Da zijn ook antiek’, vertelde ze verder. ‘Die worden ook niet meer gemaakt. Ze zijn nu meer dan | |
[pagina 29]
| |
een gulden waard, sommige mensen willen er zelfs meer voor geven, maar ze kunnen ze nergens vinden’. Mijn 1902 wordt dan ook antiek. Ik heb er vijf. Een jongen van de school spaart ze. Hij heeft al meer dan tien. Maar ik ga nu ruilen. Vijf en zes joosten voor een 1902. Ik bewaar ze allemaal en maak ze schoon met poetspommade, wanneer ik beddekoper moet schoonmaken. Want 1902 is geen gewone cent*. Alle andere centen van andere jaartallen hebben koninkrijk met een g. 1902 alleen heeft met een k, en dat mag niet. Ze gaan ze allemaal misschien terugnemen, dan kan je er niets mee kopen. Misschien moet je ze gaan ruilen bij de politie, op alle stations, abra-werfi, boesnengre-kamra, overal. Op de bank zeker niet. Daar wisselen ze geen dingen als centjes. Ze zullen je uitlachen en andere mannen roepen; ‘kijk! die jongen komt een cent wisselen’. Dan na een paar jaren willen ze de centen graag voor een dubbeltje per stuk. Maar dan krijgen ze ze niet. Ze moeten ouder worden en antieker, dan komen ze verzoeken en geven ze een kwartje ervoor. Nou, als ik vijftig cent of meer heb, geef ik ze vier om ze blij te maken. Overal vertellen ze dan: ‘Daar in het huis hebben ze veel antiek. Moeder met borden, geweldig antiek. Grootmoeder met ouderwetse stuivers, ook antiek. En die jongen met een hoop 1902 centen. Maar verkopen willen ze niet’. | |
[pagina 30]
| |
Ma Da kent veel anansitori's, meer dan Ma, maar Ma kent andere verhalen, die zij niet kent. Ze zit stil te luisteren wanneer Ma ze vertelt. Wat ik ook niet doe, ze wil overdag nooit vertellen. Al trek ik drie ooghaartjes uit, ze doet het toch niet. Ik kittel haar in haar hals en onder haar voet. Ik verzoek dankje, dankje, ze doet het niet. Anansitori's zijn voor 's avonds, zegt ze. Als ik doorga met vragen zegt ze: ‘No wan joeroe na masra Dandi oloisi*’. Ik weet dan hoe laat het is, ik kan ophouden met vragen. Als ze 's avonds vertelt, doet ze het niet waar de lamp schijnt. We gaan zitten in de schaduw van de ronde tafel of in de galerij, waar de lamp niet naar buiten schijnt. Ook niet helemaal in het donker, dat wil ze niet. ‘Je moet een beetje licht kunnen zien’, zegt ze. Soms komen jongens en meisjes van de buurt ook luisteren in hun witte slaapbroeken en slaapjaponnen. Niet één lijkt op zichzelf in die witte slaapkleren. Amalia is er altijd bij om de kotsingi's te zingen. Er-tin-tin, wan koning ben de, maar nooit er-tin-tin Anansi ben de. Dan komen de streken van Anansi, zelfs met zijn eigen kinderen. Toen het hongertijd was en alles duur was en er bijna geen eten te vinden was. Ma Akoeba gaf elk van de kinderen twee bananen. Anansi wou niet hebben, ‘als de kinde- | |
[pagina 31]
| |
ren maar eten’, zei hij. Zodra ze begonnen te eten, vroeg hij: ‘Mi p'kin, mi p'kin, sma lobi en pa’? Alamala e piki: ‘Mi, mi’. Dan vroeg hij weer: ‘Mi p'kin, mi p'kin, sma lobi en pa’? ‘Mi mi, mi’. ‘We, gi joe pa wan pis' bana’. Zo kreeg hij twaalf halve. Ma Akoeba zou hem vier hele geven. Ma Da vertelt ook van die domme tijger, die door Anansi gereden werd. Hij had gebluft dat hij tijger zou rijden en dat deed hij ook. Hij kwam tijger heel wat slechte dingen van de andere dieren vertellen, dat ze niet bang voor hem waren; hij kan ze niks doen. Hij noemde tijger, mi 'pa tigri. Tijger werd kwaad en zei: ‘Kom mee, ik zal ze leren’. Anansi liep, maar bleef telkens achter. Tijger zei: ‘Anansi, boi, loop vlugger’. Anansi klaagde dat hij koorts had en niet vlug kon lopen. 't Begon tijger te vervelen. ‘Boi Anansi, loop vlugger’. Anansi begon te beven, ‘Ik heb koude koorts, ik kan niet verder lopen’. Maar hij jokte. 't was een streek van hem. Hij bleef staan en beefde geweldig. Toen zei tijger: ‘Wat moet ik met jou beginnen? Je moet mee. Je bent getuige’. ‘Laat me op je rug zitten, 'pa tigri’. Dat vond de domme tijger goed. Anansi klom langzaam, net alsof hij erg zwak was en niet vlugger kon. Ze gingen verder. Onderweg brak hij een tak van een boom af en begon Tijger te zwepen. ‘Joe boi Anansi, san j'e doe’. ‘Ik jaag muskieten weg voor mi Pa Tigri’. Toen ze dicht bij de andere dieren | |
[pagina 32]
| |
kwamen, deed Anansi het nog erger. ‘Er zijn hier veel muskieten en vliegen’, zei hij. Toen ze er waren, kroop Anansi stilletjes van zijn rug en liep weg. Tijger wist niet dat hij weg was. Dan van de koning, die zoveel vette koeien had, die iedereen kon krijgen als hij maar de tuin met rode brandnetels kon wieden zonder te jeuken. Wie 't kon, kreeg de koeien, maar je moest een spanbroek dragen, zonder hemd, zonder borstrok. Als ze je krabden of jeukten kon je je bout en billen klaar houden. Anansi met zijn streken ging en won. Als het schot van acht uur valt, is het afgelopen, dan gaan allen naar huis. Nacht Ma, nacht Ma Da. Ik lig op mijn rug. Daar gaat Anansi met zijn koeien. De zwarte met een witte vlek op zijn voorhoofd, vooraan. Dan die bruine met witte vlekken. Zo de hele rij verder. Helemaal achteraan de moeder koe met haar kindje. Ze kijkt telkens om, om te zien of het achterblijft, maar dat doet het niet. Alleen de ene met witte poten loopt niet netjes, hij gaat uit de groep gras eten aan de kant van de straat. Anansi moet hem telkens wegjagen met een stok. Nu zijn ze dicht bij Anansi zijn huis. Hij springt op de voorste koe en rijdt paardje op zijn rug. De mensen roepen: ‘Anansi wini, Anansi wini’. Maar als hij verloren had en zweepslagen had gekregen, zouden ze zeggen: ‘Ze hebben hem beet’. De kleine Anansi's klappen in de handen, Ma Akoeba lacht en Anansi drijft de koeien door de poort. Afgelopen. Ik keer me om, | |
[pagina 33]
| |
trek mijn knieën onder mijn buik, leg mijn handen op het kussen en mijn hoofd erin: Goede God, laat mijn lekker slapen,
Gezond weer ontwaken. Amen.
En nu slapen.
Als ik hoor: Ole, ole!
Kerosin ole!
Ole, ole!
Kerosin ole!
moet ik olie gaan kopen. Ole staat dan op de hoek met zijn wagen. In de grote bierfles moet een halve fles olie en in de halve voor vier cent. Een jongen zei: ‘Wan af batra ole’. Ole werd kwaad. ‘Kan je geen Hollands praten? Ga je niet naar school? Wat wil je hebben’? De jongen zegt nu: ‘Een halve fles olie’. Dan pas verkoopt hij voor hem. Nu is een vrouw aan de beurt. Ze wil voor vier cent hebben en zegt het in het Surinaams. Ole zegt niets, ze krijgt haar olie. ‘Wat wil jij’, vraagt hij aan mij. ‘Een halve fles in de grote fles en vier cent in de kleine’. ‘Dertien cent’, zegt hij. Ik betaal en ga weg. Ole gaat verder. Hij zingt zijn Ole, ole. | |
[pagina 34]
| |
Er is schandaal op straat. Een heleboel mensen staan te kijken. Ik hoor het al: kroetoe. Zeker die ruzievrouw. Zij is het. Ze staat voor haar poort en de andere vrouw op straat. De flessen zet ik op de stoep, want ik wil zien, wie gaat winnen. Ruzievrouw wint altijd, niemand kan het volhouden tegen haar. Ik weet niet wie begonnen is. Misschien is de vrouw van huis gegaan om haar te komen uitschelden. Ruzievrouw begint: ‘Paarderij*-kes'kesi, Ajokri* nanga bigi koemba, moi pikin foe Dada’. De andere vrouw: ‘Joe fesi gersi krabasi, di gro na mindri kraka’. De ruzievrouw: ‘Krasiwiri boketi, engel foe 'dibri’. De andere vrouw loopt op en neer. Ze praat met haar hand, de andere is op haar rug. Telkens als ze gelijk is met de brug van de ruzievrouw, gooit ze er één uit. Ruzievrouw praat met beide handen en geeft twee, drie na elkaar. De andere vrouw roept: ‘Broko pis'patoe na tapoe dot' ipi’. De vrouwen op straat klappen in de handen en draaien in het rond. Eén steekt haar handen in de hoogte en roept: ‘Wè, wè, wè’! Ruzievrouw wordt kwaad en komt nu vlak voor haar brug staan. ‘Joe tingi agoe, joe gersi fowroe fadon na ini privaat’. De andere vrouw wordt niet kwaad. Ze zegt: ‘Mars na binnen, go krin joe oso. Djompo-djompo de dans kadriri, tingi fowroe de bari oeré na pen foe joe’. Een vrouw houdt haar buik vast en zegt: ‘Mi no man moro, mi no man moro’. Een andere rent een heel eind weg: | |
[pagina 35]
| |
‘Den go kir' mi’. Maar ze blijven toch luisteren. De buurvrouwen staan achter de poorten, sommige kijken over de schutting maar ze lachen niet hardop en niet als ruzievrouw naar ze kijkt, want anders ... Ruzievrouw is nu op de brug, bijna op straat en scheldt: ‘Plata loso, agoedagoe, san joe a foe taki?’ De andere vrouw kijkt rond en vraagt: ‘San e tingi dja so?’ Ze spuwt twee keer op de grond, dicht bij ruzievrouw en knijpt haar neus dicht. Eén van de vrouwen die had staan schreeuwen en lachen, komt bij haar. ‘Mi sa libi na sani, kono we’. Toen werd ruzievrouw razend. Ze liet de andere vrouw en nam deze. ‘O sani o no sani joe fisti sani, koepari, fjofjo’. Ruzievrouw loopt ze achterna. Ze kijken niet eens om. De nieuwe vrouw zegt: ‘Jere fa na mangri agoe e bari. Birti ab' sari ati nanga en. Gi en wan pis' kras' taja. Jere fa a e bari, angri e kiri en. Abi sar'ati, gi en bana-ba’. Nu lachen de buurvrouwen. Ruzievrouw begint met vuile woorden. Ma Da komt buiten kijken. Ik moet binnen. Ik hoor ze in de verte, maar kan niet verstaan wat ze zeggen. Ruzievrouw scheldt net als vuurwerk: Prè, prè, pè-pè. De andere vrouw als kannonen op koninginnejaardag: boem...boem...boem, Ruzievrouw heeft haar baas gevonden. Ik ben blij want eens had ze iets van Ma Da's oog gezegd en haar ablenka* genoemd. Vandaag heeft ze haar baas gevonden.
Ma is vandaag vroeg thuisgekomen. Er is veel werk. Ma | |
[pagina 36]
| |
Da en Mis Mimofina zitten te drillen. Ik noem haar zo, omdat ze altijd zegt: ‘Mi Mofina wan’. Ma Da de prapi met tien en zij die met twaalf eieren. Telkens halen ze de drilstok eruit om te kijken als het dik genoeg is. Als ze pijn krijgen in haar handen smeren zij wat van het ei erop. Ma moet broodsuiker, vanille en al de andere dingen in de prapi's doen. Ze moet precies weten hoeveel, anders valt de koek. Eén is ingrisboroe en die andere keksi. Als ze klaar zijn, mag ik de prapi likken. Amalia komt wat krabpatoe en eierdoppen halen. Ze gaat zelf bakken, zegt ze. Ze vult de doppen half met krabpatoe en gaat ze leggen in hete as. Ze heeft vier goed gebakken, twee zijn gebrand. Ze heeft eerlijk met me gedeeld. Er is geen oven bij ons, alles moet om de hoek. Mis' Mofina gaat alleen, Ma gaat naar de kerk. Ma Da heeft vanmorgen de kip al schoongemaakt en in stukken gesneden. Ma heeft gestoofd, maar niet helemaal gaar. De twee bieten zijn ook gekookt en in slijsjes gesneden. Morgen... Onder de canapé zijn de dranken, een fles Malaga, twee flessen orgeade, drie hele flessen Haantjes bier, een halve fles brandewijn en een fles rode likeur. De Malaga heeft Ma van Alonko gekregen. Mij heeft hij twee pakken klein vuurwerk gegeven. Van Ma Da heb ik één van 12 1/2 cent. Ik heb twee andere voor haar gekocht, één van 12 1/2 en één van 10 cent. Die zijn voor de | |
[pagina 37]
| |
kinderen die morgen komen, want morgen... Ma is naar de kerk gegaan, heel vroeg, want op oudejaarsavond is het altijd vol. Niet naar de Hernhutterkerk, want ze heeft haar centen in twee stukken papier gewikkeld. Ik ben nu alleen met Ma Da. Ze heeft een lange kaars van tien cent in de kamer aangestoken. Ma zal wat laat komen, want op oudejaarsavond gaat de kerk laat uit. Nu is ze thuis, ze werkt met Ma Da nog in de bottralie om alles klaar te hebben voor morgen, want morgen... Op straat beginnen ze al met vuurwerk, kleine pakken, losse en bombels. Ik begin nog niet, ik bewaar ze tot twaalf uur. Ik zal maar bij het venster zitten kijken, 't is pas half tien, de klok gaat vanavond langzaam. Zo lang nog voor het twaalf uur is. De vensters van de meeste huizen zijn open. Ik zal een beetje gaan liggen onder de tafel, niet om te slapen, zo maar liggen. Maar niet waar ik de klok kan zien, want anders treitert hij me en gaat nog langzamer. Ma schudt me wakker en zegt: ‘Sta op! Ik hoor overal vuurwerk, de klok heeft maar één wijzer. Ze neemt me mee naar de canapé, knielt ervoor en vouwt haar handen erop. Ik kniel en vouw de mijne ook. Ze bidt heel zacht, ik kan niet verstaan wat ze zegt. Nu is ze klaar, want ze zegt tegen me: ‘Gelukkig Nieuwjaar jongen’. Ik kan geen Gelukkig Nieuwjaar tegen haar zeggen, ik weet niet waarom. Ma Da is in de kamer. We gaan kijken of ze slaapt. Ze is wakker. Ma wenst haar gelukkig nieuwjaar. Ze | |
[pagina 38]
| |
neemt mijn handen en die van Ma en zegt: ‘Gado moe blesi oen’. Toen is ze opgestaan en met ons in het voorhuis gegaan. Ze heeft gekeken hoe ik mijn vuurwerk afschoot en is toen gaan slapen. Ma sluit de vensters en gaat weer naar de bottralie om het één en ander te doen. Ik ga liggen, de kaars is kort geworden. Morgen...
Ik heb laat geslapen. Ma heeft me niet gewekt. Ze is bezig zich te kleden. Ik wist wat ze zou dragen. Die mooie dunne rok met een rose eronder en een tapoe-skin-pangi met kwastjes. Die pangi is rose met geel. Als je het zo houdt is het rose, maar schuin is het geel. Niet het geel van vliegerpapier, een ander geel als van geklust ei. Sedert gister waren de kleren op het bed gespreid. Eergister reeds heeft Ma de hoofddoek gebonden voor de spiegel. 't Is moeilijk al die plooien gelijk te krijgen in de twee hoeken en pluisel met kralen op de rand te spelden. Een hele rij spelden van het pakje is op. Als Ma in de spiegel kijkt, houdt zij een speld in de mond en draait om te zien, waar ze precies moet spelden. Ze komt niet in de war, soms moet de hoofddoek van haar hoofd op tafel om het goed te kunnen doen. Ik zou in de war komen, want in de spiegel is je rechterhand waar je linkerhand is. Met de rok moet Ma Da helpen. De plooien moeten gelijk | |
[pagina 39]
| |
| |
[pagina 40]
| |
verdeeld worden, de ene kant mag niet meer hebben dan de andere en de rok mag ook niet hangen aan één kant. Als je de plooien opschuift moet je zorgen dat de ene kant niet teveel krijgt of dat er teveel bij elkaar komen op één plaats. Ma draait zich schuin voor de spiegel en houdt haar hoofd ook schuin om te zien of alles goed is van achter, of er niet teveel plooien zijn op de famiri*. Dan strekt ze haar been naar voren om te kijken of ze haar schoen goed kan zien. Kan ze dat niet, dan is de rok te lang en moet het een beetje opgetrokken worden. Ze is klaar en kamt haar haar een beetje glad en gaat haar handen aan een natte doek vegen. Ze draait haar jakje, zet haar hoofddoek op en kijkt in de spiegel of alles goed is. Ze neemt haar singi-boekoe en de centen, maar nu in een papier gewikkeld. Ze gaat niet naar de Lutherse kerk. Ze is mooi. De lamp met zilverbrons is mooi. De twee zijtafels die weer gepolitoerd zijn, zijn mooi, de nieuwe gordijnen zijn mooi. Ma Da in haar bruine rok is mooi en de banken die ze wit gekrabd heeft zijn mooi. Alles is mooi, behalve ik, want ik ben nog in slaapbroek en kabaai. Er gaan veel mensen naar de kerk, allemaal in mooie kleren. Als de kerk uit is gaan ze overal jari wensen. Niemand zal nog komen. Ik moet voor Ma Da twee pakjes vuurwerk losmaken. Elke jongen die komt, krijgt vier; de meisjes, die willen ook. Maar die zijn suf, voordat de wierook bij | |
[pagina 41]
| |
het vuurwerk is, lopen ze al weg en stoppen hun vingers in de oren. Ma Da geeft ze geen centen, Ma wel. Ma is nu thuis, ze verkleedt zich gauw, voordat de mensen beginnen te komen. Ze heeft nog werk in de bottralie, rijst en aardappelen moeten nog gekookt worden. Het eerst komt een buurvrouw. Ze wil niets hebben, alleen een stuk koek. Zo komen er meer en meer mensen. De jongens en meisjes krijgen van Ma macaroni, gommakoek en centen. Zodra ze van Ma Da vuurwerk krijgen, gaan ze weg. Grote mensen krijgen wijn, likeur of bier, wat ze lusten, en taart. Oom Tafel van Elf is gekomen. Hij zegt: ‘Gelukkig Nieuwjaar, Gelukkig Nieuwjaar’, zonder een hand te geven. Hij heeft niets aan mij gezegd. Hij zit niet, praat maar met Ma en Ma Da. Hij steelt een stukje van de kip en eet het op. Hij wil geen Engelse bol: ‘Niks waard’, zegt hij, ‘cakes is beter’. Ma brengt een fles bier voor hem met de trekker in de kurk, ze kon het niet open trekken. Hij knijpt de fles tussen zijn knieën en trekt het open alsof het niets is. Hij houdt de fles hoog, er is meer schuim in het glas dan bier. Hij heeft een beetje gedronken en de rest laten staan. ‘Ik moet nog op zoveel plaatsen’, zegt hij. Toen hij weg ging gaf hij me de hand en stopte een kwartje erin. Een kwartje en Ma Da een gulden. Nieuwjaar is mooi. Toen hij weg was, zei Ma Da: ‘Te a trow, en ede sa sidon’. | |
[pagina 42]
| |
Amalia is pas gekomen. Ze moest Nieuwjaar gaan wensen. ‘A jari opo boen gi mi’, zegt ze. Van de ene mevrouw kreeg ze eenvijftig en een gulden extra omdat de was een beetje veel was de laatste week. Ze is daar lang gebleven, want het kleine meisje wou niet dat ze weg ging. Ze moest verhalen horen van haar pop, die niet slapen wou en bang was voor vuurwerk. Van de andere juffrouw kreeg ze een gulden en een lange preek. Ze moest voorzichtig zijn, er zijn zoveel gevaren. Ze moest niet zo driftig zijn. ‘Ik heb gauw de orgeade gedronken en gegroet, want amen wou niet komen’. ‘Heb je al gegeten’, vroeg Ma. ‘Ik geloof dat er nog wat voor je over is’. ‘Mooi zo. Vandaag kan ik mijn pot omkeren’. Haar spaarpot, Ma Da moest haar Nieuwjaarscenten bewaren voor nieuwe schoenen. Tante Jaba is er. Ik moest op zoveel plaatsen, zegt ze, maar hier kom ik eten. Dan pas wenst ze Nieuwjaar. Het eten is klaar. Ik moet een bordje brengen voor Mis' Mofina. Ze woont alleen in een kamertje, twee erven verder. Haar broer is al zes maanden aan de Franse kant, ze hoort niets van hem. Ik geef haar het eten. ‘Bedank je moeder, ik kom vanmiddag Nieuwjaar wensen’. Tante Jaba komt uit de bottralie met een schaal vol en gaat op een bank zitten. ‘Pe joe spoen de’, vraagt Ma. ‘No moeilijk mi jeje nanga spoen tide’. Nu krijg ik mijn portie. Rijst, twee aardappelen, twee stukken bieten, een | |
[pagina 43]
| |
kippebout, een stuk zoutvlees en slijsjes komkommer. Ik vergeet bijna te bidden. Waar moet ik beginnen? Waar de rijst rood is? Ik zal maar mijn ogen sluiten, de lepel in het eten steken, anders begin ik nooit. Ik kan niet alles op. Waarom moest ik zoveel taart eten en zoveel orgeade drinken? Tante Jaba heeft haar schaal schoon gegeten. En Ma Da? Ze staat bij de deur van de bottralie met een aardappel in de ene hand en een stuk kippevlees in de andere. En ze zegt altijd dat het geen goede manieren zijn om te staan eten. Nu weet ik het. Ze is vandaag jarig, ze is op Nieuwjaar geboren, anders had ze het nooit gedaan. Nieuwjaar, verjaardag van Ma Da. Nieuwjaar is mooi en lekker ook. Het is St. Nicolaas en Kerstfeest. Tante Jaba zegt dat ze zal wachten totdat de zon wat koeler is om verder te gaan. Ze gaat in de kamer en komt niet terug. Ik kan niet gaan spelen, ik heb teveel gegeten, ik ben zwaar. Ik zal maar als tante Jaba doen, gaan slapen en later op de stoep gaan zitten. Er gaan niet veel mensen langs. Helemaal aan de overkant komt een man aan. Hij stapt deftig. Eén-twee, drie-vier. Bij vier neemt hij zijn wandelstok hoog op. Eén-twee-drie-stok, zo gaat het verder. De haan maakt een geweldige drukte. Hij doet alsof hij een worm gevonden heeft en roept de kippen. Maar ze willen niet gaan. Ze zitten op de lange post zich schoon te maken met hun snavel. Hun | |
[pagina 44]
| |
buik, hun borst, hun rug, hun vleugels, overal maken ze netjes. Op Nieuwjaar willen ze ook mooi zijn. Wat kan het de haan schelen, hij is altijd mooi, behalve wanneer hij gevochten heeft. Hij roept ze weer, maar ze doen alsof ze niet horen. Ze willen mooi zijn om straks te gaan wandelen. Alles moet mooi zijn op Nieuwjaar, de kippen ook. De grond is hoog voor deze man in zijn stoffen pak. Hij loopt alsof hij over grote stenen moet stappen. Dan slingert hij naar links, dan naar rechts. Als hij maar niet in de goot valt, want dan is zijn mooie pak bedorven. Hij slingert weer en botst tegen een man. Hij omhelst hem en geeft hem een zoen: ‘Api njoejier, api njoejier’, zegt hij tegen hem. De ander schudt zijn hoofd en lacht. Op Nieuwjaar wordt niemand boos. De zwarte kat die van niemand is, komt uit een poort en kruipt onder het huis. Vandaag zal hij niet stelen. Overal kan hij stukjes vlees vinden. Op Nieuwjaar steelt niemand, ook de zwarte kat niet die van niemand is. Ik hoor Ruzievrouw, maar nu maakt ze geen ruzie. Ze staat op haar brug en zegt: ‘Mi no man moro’, dan loopt ze verder, ‘mi weri’! Ze gaat in haar poort. Vandaag maakt ze zeker geen ruzie. Daar is die andere! Elke zondag brekfes komt hij langs en elke zondag is hij dronken. Hij gaat op alle erven en dan moet je hem helemaal op straat zetten anders gaat hij niet weg. Ik moet goed kijken of hij naar deze kant komt, want | |
[pagina 45]
| |
dan ga ik gauw naar binnen en sluit de poort. Hij komt niet, hij slingert verder. Nu blijft hij staan om zijn sigaar aan te steken. Eén lucifer, mis. Een tweede, bijna. Een derde, 't kan niet, want hij slingert als een danstol met lange poot. De vlam komt dichtbij zijn snor, hij brandt zijn vingers. Een vierde lucifer, maar die wil niet branden. Hij wordt kwaad, smijt doos en sigaar in de goot en slingert verder. Nu is Nieuwjaar bijna niet mooi meer. Als hij thuis is wordt alles weer mooi. Ik zal maar naar binnengaan. Buurvrouw Anna komt van achterop in haar nieuwjaarsrok zonder jaki en hoofddoek. Ze steunt met haar handen op de drempel en zegt: ‘Moei Tresia go sribi’. ‘Wanneer’, vraagt Ma. ‘Zo even’. En dan gaat ze weg. Moei Tresia is dood. Nu is Nieuwjaar niet mooi meer. Waarom moet ze juist op Nieuwjaar doodgaan? Ze kan het niet helpen, ze was oud en kinds. Als ze wist dat het Nieuwjaar was, zou ze vandaag nooit doodgaan, wanneer alles mooi is. Ma Da gaat kijken. Als ze terug is, zegt ze iets aan Ma en ze gaan in de kamer. Ik hoor de deur van de klerenkast opengaan. Als Ma Da buitenkomt met een bundel, gaat ze weer weg. Ze komt terug alleen met de hoofddoek. Moei Tresia wordt morgen begraven. Ze was oud, dat ze niet eens meer wist of ze in leven was. Nieuwjaar is niet meer mooi. Waarom kon ze niet weer zo oud worden als Ma Da en | |
[pagina 46]
| |
dan achteruit jarig worden, totdat ze werd als Ma en verder achterwaarts gaan totdat ze werd als Amalia. Maar niet verder gaan, want dan werd ze weer een kind. Zo telkens weer, dan ging niemand dood. Geboren, oud, zeer oud en terug. Gemakkelijk, er was dan alleen geboren worden en nooit doodgaan. Ziekte zou er ook niet veel zijn, want men wordt ziek om te kunnen doodgaan.
Ma is ziek. Toen ik thuis kwam van school heeft Ma Da me gezegd dat ze vroeg is thuisgekomen; foetoe. Ze lag in de kamer, het was erg, dat zag ik meteen. Ze had haar ogen dicht en een natte doek op het hoofd. Ze gloeide van de koorts. Ma Da zei dat de koude koorts meer dan een uur heeft geduurd. Ma gaat dus lang ziek blijven. Ze wist dat ik tegen haar sprak. Als ik haar vroeg waar ze pijn had, wees ze met haar hand naar haar hoofd en naar haar been. Ze lag onder een dikke deken om te kunnen zweten. Ik ging het contributieboekje klaar zetten, want morgen moet ik naar het fondskantoor om een ziekenkaart te halen. Zonder boekje krijg je geen kaart voor de dokter, als je meer dan drie maanden achterstallig bent, ook niet. Ik vroeg Ma Da of ik bananebladeren moest gaan zoeken. Achter op het erf stonden bacovebomen, maar niet één had een lange tongo. Ik moest dus een blad afsnijden, dat niet zo jong meer was. Ma Da en ik gingen in de kamer | |
[pagina 47]
| |
met het blad. Het moest om het zieke been maar hoe? Je kon het nergens aanraken zonder haar nog meer pijn te doen. We hebben het blad voorzichtig erop gelegd maar niet goed, want we konden niet drukken. ‘Het is toch goed zo’, zei Ma Da, ‘het zal de hitte trekken’. Morgen zal ik in de buurt krapatabladeren gaan zoeken. Ma vindt ze beter dan bananebladeren maar je kan ze moeilijk om het been doen, vooral nu, want het is zo pijnlijk. Zolang Ma ziek is, slaapt ze niet op het bed. Dat kan niet, want dan zou het nat en vuil worden van al die bladeren en medicijnen. De hele nacht heeft ze niet geslapen. Telkens als ik wakker werd zag ik Ma Da zitten met de handen tussen haar benen. Ik kroop stil uit bed en vroeg haar zachtjes, hoe het met Ma was. ‘Nog altijd koorts’, zei ze, ‘ga maar liggen’. De volgende morgen ben ik naar het kantoor geweest en van daar naar de dokter. Hij was niet meer beneden, zijn rijtuig stond voor de deur. Hij zou dus straks wegrijden. Toen hij kwam, ben ik naar hem toegegaan. Ik vroeg hem of hij bij Ma kon komen. ‘Wat scheelt haar’, vroeg hij. ‘Boeboe’, antwoordde ik. ‘'t Is goed hoor, ik kom straks kijken’. Toen ik thuiskwam, ging Ma Da naar de winkel om vlees en andere dingen te kopen. Bakkeljauw en vlees mocht ik niet gaan kopen. Je moet niet in smokrariwenkri* gaan. Maar brood, boter | |
[pagina 48]
| |
en kaas, dat mocht wel. Ik ging in de kamer bij Ma zitten en wou met haar praten. Ze kon niet antwoorden, ze praatte met haar handen. Hoofdpijn en koorts, waren er nog. Toen Ma Da en ik gisteren het bananeblad op haar been legden, heb ik even op haar dij gedrukt. Daar had ze niet zoveel pijn. Vanmorgen deed ik het weer, geen pijn. De vader van een jongen op school is gestorven. Hij had boeboe en de pijn kroop over zijn knie naar zijn dij en vandaar naar zijn buik. Elke dag zal ik voelen en een beetje drukken. Ik zal het haar niet vragen, anders wil ze weten, waarom ik het vraag. Ma Da is uit de winkel terug. Ik moet brandspiritus gaan kopen aan de Knuffelsgracht. Nu Ma ziek is, koken we chocola, melk en pap niet op houtskool. Ma Da behoeft niet zoveel bij het vuur te zijn. Toen ik terug kwam was de dokter reeds geweest. Hij heeft gezegd dat Ma kalm moet blijven liggen, nog niet moet proberen op te zitten. Koorts en hoofdpijn zullen wel overgaan. Straks moet ik naar de apotheek, maar eerst Ma Da helpen in de kamer. We moesten proberen het kussen van onder het been weg te halen en een ander te zetten. Het was helemaal nat. Het ging niet. We konden het been niet voorzichtig genoeg aanraken en het kussen eventjes trekken of Ma begon te kermen. Ma Da heeft maar wat oude lappen op het kussen gelegd. Het gaat lang duren. | |
[pagina 49]
| |
Gelukkig dat zij niet klaagt over buikpijn. Zolang ze koorts en hoofdpijn heeft, ga ik niet naar school. Ik moet Ma Da helpen en wil ook thuis zijn om elk ogenblik te kunnen weten hoe het met haar gaat. Een bierfles met burrowwater, blauwpapier, uitwendig, dus vergif, bracht ik van de apotheek. De dokter geeft dit altijd als Ma boeboe heeft. Het been moet daarmee nat gehouden worden. Ik behoef geen krapatabladeren te gaan zoeken, het kan wachten tot de fles leeg is. Na drie dagen was de hoofdpijn over en de koorts wat minder. Ma kan praten, maar niet zitten. Om het been leggen we bananebladeren en krapatabladeren, maar het kan nog altijd niet goed, want de pijn is nog altijd even erg. Ma Da kookt blompap en ik chocola en de melk. Op de pap legt ze een stukje houtskool. De mensen zeggen dat geesten dan hun vinger niet erin kunnen steken, maar ze zegt dat het niet waar is. Zonder dat stukje houtskool, wordt de pap te gauw zuur. Ma Da kookt wat gemakkelijk is; rijst met zoutvlees en voor Ma vermicellisoep. De vuile borden wast zij, ik droog af en plaats ze in het rek. De potten komt Amalia elke dag halen om te wassen met kokosbast. Water putten en uit het vat halen is voor mij, dan behoeft ze niet zoveel op en neer te gaan. Vandaag ligt Ma met een kussen meer onder haar hoofd. Ze heeft veel gezweet en de koorts is nu minder. Vanmid- | |
[pagina 50]
| |
dag moet ik voor haar uitgaan, want op zaterdag moet ze geld ontvangen van de mensen. Als je er niet zelf naar toe gaat, krijg je het geld bijna nooit. Ik moet op zes plaatsen gaan. Alles liet ze me op een vel papier schrijven, de namen van de mensen en hoeveel ze moeten betalen. Samen elf gulden vijftig. Als ik alles krijg, nou, dan zijn we rijk, want als Ma ziek is, verdient ze niets. Het pensioen is voor huishuur en fonds. Voor al het andere moet ze zelf werken en als de mensen niet betalen, kunnen wij ook niets kopen en niets eten. Bij de eerste niets. Het huis dicht, niemand thuis. Nu bij de tweede. Ik tel mijn knopen: krijgen, niet krijgen. Het is niet krijgen. ‘Dag Tante, Ma heeft me gezonden, ze kan zelf niet komen’. ‘Zeg aan je moeder, mijn jongen, dat ik het had klaargelegd. Toen ik haar woensdag niet zag komen heb ik het gebruikt, maar woensdag zeker, zeker, zonder uitstel betaal ik alles’. Wat scheelt je moeder’? ‘Ze is ziek’. ‘Beterschap, hoor’! Beterschap met jou, dacht ik, maar ik heb het niet gezegd. Twee plaatsen niets. Zal ik bij nummer drie wat krijgen? Ze moet Æ’ 2,- betalen. Toen ik daar aankwam, telde ik de planken van de brug. Krijgen, niet krijgen. Het was weer niet krijgen. Ik zag niemand. Toen ik klopte kwam een vrouw te voorschijn met een bord eten in haar hand. ‘Ik weet waarvoor je bent gekomen. Je komt dat ding voor je moeder halen. Wacht een beetje’. Ze kwam terug en gaf me een gulden. | |
[pagina 51]
| |
‘Zeg aan je moeder, volgende week het andere. Ze heeft me niet gevraagd waarom Ma niet zelf gekomen is. Ik groette en ging de poort uit. Om bij de vierde te komen moest ik een heel eind lopen. Ik heb niet meer geteld krijgen, niet krijgen. Bij de poort bleef ik even staan, want ik zag haar net haar huis binnengaan. Ik ging het erf op en klopte. Geen antwoord. Weer kloppen. Toen kwam een meisje zeggen dat haar moeder niet thuis was. Ik keek haar aan, lachte en ging weg. Vier plaatsen, één gulden. Ik hoef niet verder te gaan, ik krijg toch niets meer. Ze nemen de dingen, maar denken niet aan betalen. Bij nummer vijf was het een man. ‘Mijn vrouw is niet thuis, maar ze heeft het geld gelaten voor wanneer je Ma zou komen. Ze heeft me gezegd dat het voor haar is. Kom binnen, dan haal ik het voor je’. Ik kreeg drie gulden en moest vijf hebben. ‘Dank je wel, meneer, dag meneer’. ‘Prettig wandelen man’, zei hij. Nu kon ik werkelijk prettig lopen naar nummer zes. Daar was niet veel te halen: eenvijftig maar. ‘Zeg aan je moeder dat ik niet klaar kan komen. Ik weet niet of ik de volgende week zal kunnen geven. Zeg haar dat ik die karaffen weer voor haar kan sturen, als ze hebben wil. Ik wil geen slechte naam krijgen’. Ik had genoeg gehoord, ging weg zonder te groeten. De groeten kon ze krijgen wanneer ze de karaffen bracht. Nu naar huis met maar vier gulden. Ik had gedacht minstens acht te ontvangen. Hoe zal Ma het vinden bij al haar | |
[pagina 52]
| |
pijnen? Ik moest haar precies vertellen wat de mensen gezegd hadden. Van de vrouw, die is gaan schuilen, heb ik alleen gezegd, dat ze niet thuis was. Toen ik vertelde van de karaffenvrouw was ze boos. ‘Als het niet zo ver was en zo laat, had ik je teruggezonden om de karaffen te halen’. Ik ben dom geweest, ik moest haar dat ook niet zeggen. Gewoon zeggen dat ze niet had betaald. Nu krijgt ze misschien weer koorts of hoofdpijn. 's Avonds kon ik niet in slaap vallen. Als Ma lang ziek bleef, wat dan? Niemand komt wat kopen en die borgen betalen niet. Waar moet ze geld vinden om eten en alles te kopen? Ik kan de eieren van mijn kip ruilen bij Alonko. Voor een ei krijg je een brood van vier cent. Twee broden zijn genoeg voor ons. Er behoeft geen boter bij. Zomaar dopen in de chocola of met bacoven, twee voor een cent. Brood met bacove is ook lekker. Bij elke hap een stukje bacove. Misschien komen de mensen van plantage met napi en tajer, misschien ook met gebakken cassave. Dan hebben we voor een paar dagen eten. En als oom Fresi komt, brengt hij zeker cacao; dan kan Ma een deel verkopen, want hij brengt veel voor ons en altijd geeft hij geld aan Ma Da, soms ook aan Ma. In andere landen gaan de jongens boodschappen doen voor oude dames. Elke week krijgen ze wat geld van haar. Dat staat in een les van mijn leesboek. Hier heb je zulke mensen niet, ik kan dus niet | |
[pagina 53]
| |
vragen om boodschappen te doen. Ik zal Ma vragen om rond te gaan met glazen, bordjes en andere dingen om te verkopen, maar zij moet me zeggen, waar ik gaan moet. Als ze borgen willen, geef ik ze niet. Ik zal op een papier schrijven: ‘Jan Crediet is dood, slechte betalers hebben hem vermoord’, zoals de barbier heeft gedaan, toen hij geen crediet meer wou geven. Als de mensen vragen om te borgen, zeg ik niets, ik wijs ze dat papier, dan weten ze het. Nieuwe kousen behoeft Ma ook niet voor me te kopen. Als er gaten zijn, zal ze allemaal voor me dicht naaien. Zijn ze te groot, dan maak ik dubbelzool. Ik trek de hiel naar onder totdat het gat onder mijn voet komt, de punt vouw ik naar onder totdat het gat onder mijn voet komt, en zo gaat alles in mijn schoen. Niemand kan dan zien dat ik grote gaten heb in mijn kousen. Als we rijst met zoutvlees moeten koken, moet Ma Da alleen borstvlees kopen, want het is mager. Een heel klein stukje is genoeg voor mij. Ik zal het in draden verdelen en zo overal op mijn rijst leggen. Bij elke lepel eet ik dan één of twee draadjes vlees. Melk moeten wij blijven nemen want Ma moet melk hebben om weer sterk te worden. Als we ook geen olie hebben voor alle lampen, behoeft de hanglamp niet te branden, één wandlamp is genoeg. Brood voor school om te eten om twaalf uur, wil ik niet | |
[pagina 54]
| |
hebben. Ik zal thuiskomen, is er geen eten, dan rooster ik een banane. De kinderen op school behoeven niet te weten, dat ik droog brood eet. Om drie uur als ik thuiskom, is er misschien eten. Misschien koopt Ma Da dan akansa's*. Eén voor Ma, één voor haar en één voor mij. Ma Da en ik eten die van ons met suiker erop. Ma krijgt van haar in melk. Voor zes cent eten we dan genoeg. Maar als er helemaal geen geld zou zijn en we moesten eten of wat anders kopen, dan ga ik in de klok, waar ik mijn centen spaar. Ik heb daar 31 centen. Zonder dat Ma of Ma Da me zien, ga ik weg en koop wat we nodig hebben. Als ik terug ben, leg ik alles naast Ma zonder wat te zeggen en als ze zou vragen waar ik centen heb gevonden, antwoord ik: ‘Van de centenboom’. Als ze blijft vragen waar ik ze vandaan heb, zeg ik: ‘Binnen in de klok, daar groeien mijn centen’. Ma moet gauw beter worden, want als ze ziek is, is alles ziek. Morgen naar school. Ma vindt dat ik teveel verlies. ‘Ga alleen 's morgens, 's middags kan je thuis blijven om te helpen’. Bij de nieuwe meneer moet je niet wachten totdat hij verzuimen opneemt om te zeggen, waarom je niet op school was. Zodra de bel gaat moet je naar hem toe en het zeg- | |
[pagina 55]
| |
gen. ‘Meneer, ik kon niet op school komen, want mijn moeder is ziek’. ‘Ja, ik heb je een paar dagen niet gezien, wat scheelt je moeder’? ‘Boeboe, meneer’. Toen floot hij. ‘En Ma laat vragen of ik 's middags mag thuis blijven, totdat ze beter is’. ‘In orde hoor, in orde’. Toen ik om twaalf uur thuiskwam, vroeg ik aan Ma Da hoe het gaat. De dokter is geweest en Ma heeft zelf haar haar gekamd. Ze ligt niet meer, maar zit met haar rug geleund tegen het bed. Het haar heeft ze in twee vlechten gekamd en niet samen gebonden. Ik bracht het recept meteen naar de apotheek. Een grote jongen nam het aan, ik moest terugkomen, want de apotheker was boven aan tafel. ‘Waar is de fles’, vroeg hij. ‘Je moet het terugbrengen’. Het was fondsmedicijn, de fles moest terug, anders kreeg je geen medicijn of je moest voor de fles betalen. Ma kreeg weer burrowwater. Ma Da kookte al. Amalia had het vuur voor haar gemaakt. Ma zal gauw beter worden, want ze heeft haar haar zelf gekamd. Met het been is het nog niet goed. Pijnen, maar niet overal even erg. Bij de wreef waar ze de voet moet buigen en in de holte van haar knie het meest. Ik vroeg haar of ze pijn had aan haar dij. ‘Neen’, zei ze.
Op school mochten we geen Surinaams praten. Wie het toch deed, kreeg 25 of 50 regels: Ik mag geen Surinaams | |
[pagina 56]
| |
praten op de speelplaats. Vooral met de korte meneer moest je voorzichtig zijn, want die gaf ander soort regels, die niet met ik beginnen en je wist nooit vooruit hoeveel. Je moest bij hem komen als de school uit was om je strafbriefje te halen. Wet is wet. Geen Surinaams en daarachter 5 of 10. Nooit meer. Je kreeg een vel papier van hem mee. Als je geen inkt had, mocht je met potlood schrijven. Maar deze regels kon je niet op een stoep gauw gaan zitten schrijven, want als je het werk bracht en het was niet netjes of twee letters of een woord waren niet op de lijn, moest je de hele regel overschrijven en morgen terugbrengen. Was het weer niet goed, dan kreeg je een nieuw vel papier en moest je alles overschrijven. Ging een jongen bij hem klikken dat je Surinaams had gesproken, dan vroeg hij: ‘Hoe weet je dat het Surinaams is’? Hij strafte alleen als hij het hoorde. Maar als we knikkerden, mochten we vrij Surinaams praten: ‘Poer baka tol*, mit' a pasi teki mi pet* joe dja, wersi*’. Hij stond te kijken en dan kon je geen schurkspel spelen want anders bemoeide hij zich direct ermee. Zei een jongen: ‘Ik pet je hier, het draait niet’, dan lachte hij en wandelde onmiddellijk weg. Hij had ook rare dingen. Vocht je op het schoolerf dan was je ziek en moest je medicijn hebben van zijn apotheek. Zo noemde hij de lange, platte lat. Aan de ene kant pillen en poeiers, aan de andere zalf en drankjes. Je kreeg drie pillen of vier poeiers, zoals hij het goed vond. | |
[pagina 57]
| |
Wanneer hij klaar was met slaan, zei hij: ‘Beterschap’. Je kon dan gaan. Gooide je met stenen of stokken in de amandelbomen dan kreeg je niet van de apotheek. Je moest zelf een cirkel in het zand trekken en daarin staan tot de bel. De jongens treiterden dan. Ze liepen langs je en zeiden: ‘Kamers te huur. Plaats verwisselen’. Hij moest het niet horen, anders kregen ze ook straf. ‘Als je het zo lollig vindt, mag je ook een kamer hebben’. Hadden we ruzie, had de ene schurk gespeeld, of de knikkers gegrabbeld, dan gingen we bij hem klagen en niet bij de andere onderwijzers. Hij onderzocht alles precies en liet de knikkers teruggeven. Als het klaar was: ingerukt, mars. Kanoe was de bijnaam van een jongen. In den beginne werd hij kwaad als je hem zo noemde, maar later moest je betalen met griffels, platen, knikkers voor kanonschoten. Gaf je een griffel, dan sloeg hij op zijn buik en riep: ‘Vuur’! Boem, boem, hoorde je dan. Twee schoten voor een griffel is niet duur. Maar niet altijd wou hij schieten. Je kon hem twee, drie knikkers wijzen, hij deed het toch niet. Soms betaalde je, hij sloeg op zijn buik, maar er kwam niets uit. ‘Het kruit is nat’, zei hij en je kreeg je potlood of griffel terug. Als we iets roken, dan gingen we tellen: | |
[pagina 58]
| |
mi go na wan wenkri,
mi jere poein, poein.
Osoema dati?
Ala dati na joe.
Als ‘joe’ op jou viel, was jij het. Jij had het gedaan, wat je ook zei. Kanoe deed niet mee, al was hij in de buurt. ‘Alleen zachte stinken, ik geef harde en die stinken nooit’. Daarom was hij vrij bij het tellen. Als er veel jongens waren, die schoten wilden horen, liet hij ze in een rij staan en hun handen bij de oren houden, net alsof ze salueerden. Hij ging voor ze staan, klopte op zijn buik keerde zich gauw om en kommandeerde: ‘Vuur’! Boem, boem, boem! Dan keerde hij zich weer om en zei: ‘Drie schoten; twee doden en drie gewonden’. De meisjes bemoeiden niet met hem, want hij was een vieze jongen. Wanneer ze hem Fisti Kanoe uitscholden, zei hij: ‘Mooie popjes met kurken in jullie billegat’. Thuis vertelde ik van Kanoe, maar dan moest ik late of feeste zeggen. Mooi werkwoord. Ik feest, jij feestet, hij heeft gefeest. Gebiedende wijs, enkelvoud: feest, kan alleen Kanoe. Ze moeten hem naar de dokter brengen, hij is van binnen rot, vond Ma. Maar Ma Da zei, dat hij treven had. Hij mocht geen bruine bonen en kool eten.
Ma gaat goed vooruit. Ze ligt nu schuin op haar zij en wil niet zoveel kussens meer onder haar hoofd hebben. | |
[pagina 59]
| |
Vandaag is gelddag. Vanmiddag moet ik vroeg uitgaan om vier uur al. Het zijn maar drie plaatsen, maar de mensen wonen ver. Daarom is Ma soms ook zo moe als ze thuiskomt. Zo ver lopen in de zon met de zware baskiet op je hoofd is ook niet gemakkelijk. Drie plaatsen, acht gulden. Als het maar niet wordt zoals zaterdag. Twee gulden, vier gulden, twee gulden. Ik kan niet in de war komen, het papier heb ik niet nodig. 2-4-2, 2-4-2. 't Is een moeder, die gaat wandelen, zij in het midden en aan elke hand een kind. Zo lopen: twee, vier, twee; twee, vier, twee. 't Gaat niet, 't is een beetje moeilijk. De eerste tweeling woont in een zijgebouw aan de straatkant. Ik zal niet aan de voordeur kloppen, want anders zeggen ze misschien. ‘Kon je niet omlopen’? Of ze komen kijken met hun hoofd boven de jaloezie en commanderen: ‘Loop door de poort’. Als ik door de poort ga, kunnen ze niets zeggen. Er zitten twee meisjes in de galerij. Ik groet ze niet, anders moet ik zeggen: ‘Daaag’, met drie a's en dan lachen ze me misschien uit. ‘Is je moeder thuis’? Ze antwoorden niet. Eén van ze gaat naar binnen en brengt twee gulden voor me. Ze zegt niets, geeft het maar. Als ze stom is, kan ze stom blijven. De andere heeft een bol gedraaid op haar achterhoofd. Groot madam dus. Stinkende madam polan, dat is ze. Met mieren erbij. Goed dat ik | |
[pagina 60]
| |
niet gegroet heb. Nu is het geen moeder met tweelingen meer. De moeder woont in een andere buurt. Je kan het huis gemakkelijk vinden, er staan twee magere chinese awarabomen voor de deur. Er is maar één huis op het erf en daar moet ik zijn. Kloppen. Wie is daar? Een man komt even kijken; ‘Koba, er is iemand voor je’. Ik mocht binnen komen. ‘O, hij komt om het geld van de karafstel, neem het uit mijn portemonnaie’, zei de man. Ik kreeg vier gulden, de hele moeder. ‘Dag mevrouw, dag meneer’. ‘Groet je moeder’. Nu is er nog één over. Ik behoef niet ver te lopen. Het is een raar huis met galerij van voren en van achter. Waar moet ik nu kloppen? Voor of achter? Een hond ligt stil naar me te kijken. Honden die stil liggen, zijn niet te vertrouwen. Ze staan plotseling op, blaffen niet, bijten en gaan weg. Een vrouw vraagt, wie ik hebben moet. Ik wijs naar het huis. ‘Jeane, wan boskopoe foe joe’! Jeane is een mooie vrouw met een baby. Ze laat me zitten, wijst me hoe ik mijn armen moet buigen en geeft me het kindje. ‘Hij gaat je niet nat maken hoor. Hij is een nette jongen. Ben je geen nette jongen, Max’? Baby huilt niet, maar wil ook niet tegen me lachen. Hij probeert zijn vuist naar zijn mond te brengen en heeft geen tijd voor me over. De moeder komt terug, neemt baby van me over en geeft me twee gulden. ‘Wil je hem meenemen? Hij zou willen, maar je blijft lek- | |
[pagina 61]
| |
ker bij Ma’. Ik zou net weggaan, toen een man binnenkwam. ‘Je komt net op tijd, deze jongen wil onze Maxje stelen’. ‘Wat! ik zal je...’. Hij deed niets, het was maar een grap. Nu heb ik moeder en tweeling. Naar huis. ‘Heb je wel gehoord van de zilvervloot’. Ben ik gek geworden? Jongens lopen toch niet op straat te zingen? Gelukkig dat niemand het gehoord heeft. Ik zal het fluiten. De zilvervloot is in mijn zak onder mijn zakdoek. Als ik thuiskom vraagt Ma Da ‘Den pai’? Ik zeg niets, ga naast haar zitten tellen. ‘Eén, twee, drie, tot acht’. ‘Tide na wan boen dé, joe jeje ne go nanga Satra’. Ik klop aan de kamerdeur. Ma vraagt: ‘Sma dape’. ‘Tanneke, toverheks’. ‘Kom binnen’. ‘Sjip, seel, seel fast, o meni man de na tap dek*’? ‘Heb je ontvangen’? ‘Sjip, seel, seel fast’. ‘Honderd’, zei ze. Ik deed mijn hand open: ‘Alle mensen hebben betaald’. ‘Vanavond mag je een ei bakken’. Het wordt een kaw-ai.
Vandaag wordt het een prettige dag. Vandaag dweil ik niet op Ma Da's manier. Ze wringt de dweil uit, totdat er geen water meer uitloopt en dan pas begint ze. Moet ik voor haar vegen, voordat ze begint, dan moet ik uit alle hoeken en tussen de naden van de planken het vuil wegvegen, ‘Anders wordt het een morserij’, zegt ze. Vandaag doe ik het op mijn manier met veel water en be- | |
[pagina 62]
| |
gin met de galerij, want Ma zit in het voorhuis. Eerst de lange plank links helemaal nat maken, dat is de Corantijn. Dan aan de andere kant de Marowijne maken. Een grote plas boven aan het eind, mooi zo, de Atlantische Oceaan. De kast in de hoek, dat is de vuurtoren. Nu de Surinamerivier, de plank in het midden. De dweil laten afdruipen, maar nu wil het water niet naar het zuiden stromen. Halverwege stopt het en vormt een meer, neen, geen meer, het is een grote zwamp. Met een grote teen proberen het water eruit verder te trekken. Het gaat een eindje mee, maar stroomt dan weer naar de zwamp. Nou, een halve Surinamerivier is ook goed. De Commewijne is totaal gek. Die begint mooi naar boven te stromen naar de zee toe, maar als hij de Suriname in de verte ziet, buigt hij zich gauw om en snelt naar hem toe om samen naar de Oceaan te gaan. Daarom lijkt hij op een oude, gebogen man. Ik zal hem maken met een punt van de dweil. De Cottica is nog gekker, want die kan gemakkelijk ergens naar zee boren. Maar nu kronkelt hij naar de Commewijne toe en houdt hem aan zijn billen vast: ‘Ik ga met je mee naar de Suriname en met ons drieën gaan we naar zee. Drie is niet te veel’. Para aan de beurt. Welke kant? Links of rechts? Ik weet het niet precies. Ogen sluiten. Neen Marowijne, jij moet weg. Corantijn ook, anders zie ik het niet goed. Zo, daar | |
[pagina 63]
| |
| |
[pagina 64]
| |
is de Suriname alleen en dan zie ik de Para, een lintje aan de Suriname en links ja, links, links. Voorzichtig met de punt van de dweil en de smalle Para is er. Nu de plaatsen waar de mensen allemaal vandaan komen. Balen, een luciferstokje, daar is Balen. Maar waar moeten Anofro en Lemtoetoe komen, onder of boven Balen? Ik zal aan Ma Da vragen, waar verder is, Balen of Anofro, maar nu niet, anders zegt ze, dat ik niet klaar kom met dweilen. Balen maar alleen laten, die is dan heel Para. Maar als meneer op school misschien vragen geeft: ‘Noem plaatsen aan de Para’, hoe begin ik dan? Anofro is Hannover. Maar Balen, wat is die? Alleen Balen? En Lemtoetoe? Je kan toch niet schrijven: Balen, Lemtoetoe, als ze andere namen hebben? Je krijgt er een streep door of half goed misschien. ‘Alsjeblieft, meneer, hier is uw banane, mooi geroosterd en in eigen schil. Wat dweilt meneer netjes. Hier een plank, daar een plank, in het midden een halve plank en daar boven een grote plas. De andere planken zijn zeker bang voor water, willen geen bad nemen. Zeker de nieuwe mode van dweilen’. ‘Waarom sluit jij je huis, wanneer je dweilt? Zeker omdat je het zo fijn doet’. ‘Ik rooster geen banane meer voor je. Klaar, klaar met je’. Amalia mag klaar, klaar zijn, ik nog niet. Ik zal een grote overstroming maken van de zee tot het zuiden. Neen, geen | |
[pagina 65]
| |
overstroming, anders verdrinkt alles. Een zware bui over heel Suriname van de Atlantische Oceaan tot Brazilië en dan afdrogen en Amalia's banane gaan eten met boter. Als ze straks de braidoifi ruikt, komt ze wel weer. Ma zit nu in het voorhuis. Ma Da zegt dat we braidoifi gaan eten, omdat Ma uit de kamer is. Deze zijn niet de gebraden duiven van Luilekkerland, die zomaar in je mond vliegen. Deze komen uit het vat van de Chinees vliegen, als je 3, 4 of 5 cent voor ze betaalt. Zolang ze in het vat zijn, heten ze sansan, wanneer ze lekker klaargemaakt zijn, veranderen ze in braidoifi. Als die van Luilekkerland zo lekker zijn, dan zijn ze lekker. Er liggen vier grote in een pot met water. Ze moeten trekken, want zoute braidoifi's zijn niet lekker, ze zijn dan gewoon sansan. Die van Ma gaat in de pan met boter, gesneden ui en tomaat, zo houdt ze ervan. Vandaag eet ze het met groene bananen. Twee andere gaan boven de rijst, wanneer die bijna gaar is. Ze moeten stomen onder het deksel. Ze zijn voor Ma Da. Die van mij moet wachten, totdat de rijst goed gaar is, want het moet op de drievoet boven het vuur roosteren. De hele buurt kan ruiken dat er braidoifi geroosterd wordt. Amalia komt aangelopen met twee geroosterde bananen. ‘Mi no man wakti moro’. Ma Da geeft haar één van haar en ze gaat zitten eten. ‘Ik wacht op Ma Da om samen te eten en met haar te spelen: loekoe wan pikin fowroe’. Ze doet alsof ze niet | |
[pagina 66]
| |
begrijpt, wat ik wil en ik mag een stukje duif van haar stelen. Amalia zegt: ‘Braidoifi heeft teveel graten, maar geen rozen zonder doornen’! De slaapkamer dweilen en al het koper van het bed poetsen is niets als je braidoifi kan eten. Straks moet ik naar de slechte betalers van verleden week. Ik kom dan te laat voor het manjefeest bij baas Frans. Ma zei later dat ik niet behoef te gaan, het zijn toch dede-kaw*. Baas Frans woont aan de achterstraat, maar ik loop door de erven, kruip en boor totdat ik bij hem kom. Daar moet ik door de poort lopen, want zijn schutting is niet kapot. Op het erf staan drie manjabomen: één cayenne en twee t'té. De cayenne is voor hem alleen, daar krijg je niet één van. De eerste t'té is breed en niet hoog. Je kan de manjes met de hand of een stok plukken, hij draagt niet veel. Deze vruchten zijn voor buren en vrienden. De vrouw van baas Frans laat ze thuis bezorgen bij de mensen. De derde boom is voor ons en draagt het meest. Als de jongens binnenkomen kan je het meteen horen. Het grote gewicht dat aan een ketting achter de poort hangt gaat naar boven, wanneer ze de poort openduwen en slaat tegen het zink. Baas Frans zit op een kist en kijkt naar alle jongens, die binnenkomen. Grote jongens mogen niet binnen. Het feest is nog niet begonnen; de man die in de boom moet, is er nog niet. De manjes hangen klaar om te vallen. | |
[pagina 67]
| |
Ze zullen het niet prettig vinden om zo van de hoogte, waar ze alles kunnen zien, naar beneden te komen, om gegeten te worden. Baas Frans wijst ons waar we staan moeten achter een streep die hij in het zand heeft getrokken. De man is er, hij klimt in de boom en baas Frans geeft hem een lange stok. Hij gaat op de takken zitten schudden. De manjes vallen en rollen naar alle kanten, maar wij mogen ze niet aanraken, al komen ze over de lijn. Wat dicht bij baas Frans komt, raapt hij op en legt ze naast zich op de kist. Wij kijken goed waar er mooie zijn om straks daar te beginnen. De grond is bezaaid met manjes. Nu gaat het beginnen, want hij roept de man naar beneden. Let go! Dan is het grabbelen, stoten, duwen, grabbelen. In je blouse, in je zak, in de gescheurde hoofddoek, in de kleine kussensloop, in de kapotte mand. Zoveel als je kan pakken, want er liggen veel. Wat gebost is, gooi je weg. Kleine jongens, die niet veel kunnen grabbelen, krijgen een paar van wat hij op de kist heeft. En dan mag je naar huis, na hem half en half bedankt te hebben. Niet alle manjes zijn geschud. Er zijn nog veel aan de boom, want volgende week is er weer feest, maar voor meisjes. Die mogen niet grabbelen. Ze blijven staan kijken net als wij en als het plukken afgelopen is, moeten ze de manjes oprapen en in de kisten zetten. Ieder komt op zijn beurt vier of meer manjes nemen. Is er nog over dan mogen ze nog één keer nemen. Meisjes mogen niet grabbe- | |
[pagina 68]
| |
len, ze zijn porseleinen poppen, hun armen kunnen breken. Tien manjes van het feest. 3, 3, 2, 2, Ma, Ma Da, Amalia en ik. Victor had veel knikkers: joosten, spuiten*, glazen tollen met mooie figuren erin, twee boegroes, een grote en een kleine. Victor had een mondharmonica van twee rijen, waarop hij speelde en gierige jongens voor hem liet dansen voor een knikker. Victor had ook een blikken fluit, waarop hij vals speelde. Hij had een pennemes met magneet om naalden en pennen aan te trekken. Hij had twee paar schoenen: een schoolschoen met verlakte punten en een bruine jubel voor zondag. Victor had vele dingen, ook gemene manieren. Hij had een moeder ook met lelijke manieren en een vader met een kapotte neus, die bijna nooit in de stad was. Victor had altijd centen, dubbeltjes, soms kwartjes. Hij kon kandij, kawston, amlan en suikeramandelen kopen en ook maripa en bacove van Eliza, die veel vruchten verkocht aan iedereen; kinderen, vrouwen en mannen. De mannen waren vervelend, ze praatten veel en kochten weinig. Als de bacoven en sapotilles hun niet bevielen, gingen ze met haar naar binnen om uit te zoeken en ze bleven lang. Victor kon ook koude, rode limonade kopen en haar vragen het in zijn huis te komen drinken, wanneer zijn moeder niet thuis was. Hij mocht dan met haar halsketting spelen, terwijl ze dronk en met zijn hand onderzoeken hoe lang de | |
[pagina 69]
| |
ketting was onder haar hemd. Hij kon ook een stuk rose reukzeep voor haar kopen voor het baden en mocht stilletjes bij haar binnensluipen en met haar zitten praten terwijl ze languit op de vloer lag met een hemd maar aan het lijf. Victor had een boek met een blauw omslag met de naam Jules Verne erop in goude letters: De reis om de wereld in tachtig dagen. Daarin zat hij op de stoep te lezen. Maar als we vragen-geven speelden en vroegen: Frankrijk hoofdstad............ aan de............. Engeland hoofdstad............ aan de............, wist hij het niet. Hij antwoordde: aan je moer. Victor was op school niet erg ver. Eerst was hij op een roomse school, toen op een andere roomse, nu op een Hernhutter. Hij kon niet lang blijven op een school, want als zijn moeder schandaal ging maken, wanneer hij straf had gekregen, mocht ze hem meenemen. Als we lolo speelden, wou hij nooit eerste zijn, maar bij tjopoe wel. Als we het niet wilden, speelde hij niet. Hij ging dan zitten treiteren: je hand schreeuwen en stenen in de pot gooien. Bij eri-dori* ging hij in de weg staan en als je hem zei op te donderen, antwoordde hij dat het Lanti-strati was. Sloeg je hem, dan ging hij zijn moeder halen. Eens speelden we eri-dori op het erf bij mis Francina. Hij was er, maar speelde niet. Hij was gekomen om het spel te breken. | |
[pagina 70]
| |
Hij ging midden op het erf zitten of schopte de grote stok verder. Wat we ook niet deden, hij wou maar niet ophouden. Toen kwam mis Francina. ‘Pikin masra, djaso na mi na basi. Mi e pai mi oso-joeroe, mi no wan nowan sortoe trobi dja. Nengredoro dape, go na joe oso’. Toen ze naar hem toe liep is hij maar weggegaan. Voordat wij weer begonnen te spelen, was zijn moeder er. ‘Mis Francina, mi kon aksi joe, foe san ede joe jagi mi pikin. Foe san ede a no mag pré nanga trawan. A no abi gwasi. Ala trawan na engel, di foe mi na satan’. Mis Francina zei geen woord, maar wij wel. Eén sloeg met de eri-dori stok op een verroest blik en wij zongen: ‘Lang zal ze leven’! Dat vond mis Francina niet goed. ‘Hou jullie op met dat schandaal’, en wij moesten ophouden. ‘Joe si den moi engel foe joe now, den galgestrek’. Mis Francina bleef zwijgen. Toen ging ze scheldende weg. We hebben afgesproken om niet meer met hem te trekken. Zodra hij weer met die vervelende dingen zou beginnen, zou hij een pakslaag van ons krijgen. Ik kreeg huisarrest. Toen ik van achterop op een middag kwam, zag ik dat Ma boos was. ‘Hoeveel keer moet ik je zeggen om niet met die jongen te spelen. Waarom heb je die jongen geslagen? Heb ik je niet gezegd, dat je niet moet vechten? Er zijn toch genoeg andere kinderen om mee te spelen? Mars naar binnen en je zet vanmiddag geen voet meer buiten’. Toen ik haar wou vertellen wat er ge- | |
[pagina 71]
| |
beurd was, wou ze niks horen. Ma Da vertelde me dat de moeder van Victor was komen klagen, dat ik haar kind voor niemendal mishandeld heb. We speelden tjop-na ede, hij kon niet meespelen, we wilden niet. Toen begon hij weer met dat treiteren. Hij schopte mijn tol weg, hij deed het weer. Voordat hij dacht had hij twee vuistslagen op zijn gezicht. Hij kwam om terug te slaan, maar alle jongens stonden naast me, klaar om te vechten. Hij ging stilletjes zijn poort in. Daarom kreeg ik huisarrest. Eén van de jongens heeft gefloten om me te roepen. Ik mocht niet naar buiten. Bij het venster zei hij dat Skranki me liet groeten. Wie is Skranki? Zo heet Victor nu, die naam hebben we hem gegeven. Je mag hem geen Victor meer noemen. Voor alle jongens is hij nu Skranki. Hij heeft deze naam gekregen, omdat hij een beetje krom loopt. We gaan alle jongens van zijn school zeggen, dat hij nu Skranki heet. Toen de jongen weg was, zei Ma Da, dat wij Victor met rust moesten laten. Als ik hem een bijnaam moest geven, zou het Pikin Jesi zijn, want hij heeft heel kleine oren. Skranki at ratten. Een jongen had een dode rat aan een touw gebonden en liep ermee te zwaaien. Je moest zorgen gauw te duiken of hard weg te lopen om dat stinkende ding niet in je gezicht te krijgen. Er waren meer dan tien jongens aan het schandaal maken. Skranki zat op zijn | |
[pagina 72]
| |
stoep, hij mocht niet mee doen. Plotseling stopte één van de jongens het spel. We gingen bij elkaar staan, de rat lag in het midden. Hij zei dat we de rat netjes moesten inwikkelen en voor de deur van Skranki leggen. Hij zou denken dat iemand iets had laten vallen en het stilletjes meenemen naar binnen. Voor een cent kochten we een groot vel stropapier en wikkelden de rat netjes daarin. Skranki zat nog altijd op de stoep. We moesten dus wachten totdat hij naar binnen ging. Als we bleven spelen, zou hij blijven zitten, daarom gingen we om de hoek staan. Eén van ons bleef op wacht. We waren nauwelijks weg, of hij ging naar binnen. Het pakje werd vlug bij de stoep gelegd en wij gingen weer spelen en maakten veel lawaai om hem buiten te krijgen. Hij kwam, schopte er tegen, maar nam het niet. Hij ging kalm zitten. Ineens stond hij op, greep het en ging naar binnen. Wij nu aan het wachten, maar hij kwam niet naar buiten. De jongen van de rat zei dat Skranki niet meer naar buiten zou komen. ‘We gaan voor hem zingen’. Hij ging voor ons staan en wij in een rij achter hem. Toen begon hij: ‘Sma e njan dede alata’? En wij antwoordden: ‘Skrankiman, Skrankiman’? Wij marcheerden heen en weer voor zijn huis en maakten een geweldig trammelant. De hele buurt kwam kijken, wat er te doen was. Zijn moeder vloog naar buiten met een dikke stok. ‘Oen Satan’! Alle satans | |
[pagina 73]
| |
verdwenen naar de erven. Als ze nu bij Ma zou gaan klagen, was ik geleverd. Ze is niet geweest. Mis Francina kwam van het politiebureau. Ze moest er gaan om een zekere zaak; dat stond op het papiertje. Ze huilde aan één stuk door. Wat men haar ook vroeg, ze antwoordde: ‘Mi na foerman. Den tjari mi na fiskar aksi’. Dan begon ze weer te huilen. De andere vrouwen vroegen wie haar had aangeklaagd. Ze wilde niet zeggen wie. Toen haar jongen thuiskwam vond hij geen eten. ‘Wi na foerman, mi boi’ en dan huilde ze weer. De hele buurt wist wie haar had aangeklaagd, want Langa Jana had geld vermist, veel geld, tien gulden en vijftig cent. Het geld was niet eens van haar, dat maakte het nog erger. Ze is gaan klagen en heeft de naam van Mis Francina genoemd. De hele middag wachtten we op Alfred, maar hij kwam niet buiten. Zijn moeder had gestolen en hij schaamde zich. Zaterdag zijn twee agenten gekomen om de zaak weer te onderzoeken. De ene met rode en de andere met zilverkwast. Ze gingen niet bij mis Francina, maar bij Langa Jana op het erf van Skranki. Nadat ze een hele tijd binnen gebleven waren, kwam één van ze buiten om Skranki uit zijn huis te halen. Zijn moeder ging mee. Hij begon bij de deur van Jana, Skranki een heleboel te vragen, nu kon hij niet antwoorden: ‘Joe moer’. Hij had aan zijn moeder gezegd dat mis Francina in het huis was gegaan en zijn moeder had het weer aan Langa Jana verteld. De zilver- | |
[pagina 74]
| |
kwast en Langa Jana waren nu ook buiten. ‘Wanneer is die vrouw naar binnen gegaan’? Skranki zei: ‘'s Middags, ik was achterop het erf en toen zag ik haar naar binnengaan’. ‘Was het niet 's morgens’? Zijn moeder zei dat hij 's morgens op school was. ‘Je moet niet voor die jongen praten, hij moet zelf antwoorden’. ‘Heb je goed gezien, dat zij het was’? ‘Zij was het, ze keek rond of men haar zag’. ‘Maar Langa Jana had het geld 's avonds nog gezien. 's Morgens om 9 uur toen ze het moest wegbrengen, heeft ze het vermist’. ‘Die jongen liegt’, zei de agent. Zijn moeder pakte hem en trok hem naar hun huis toe. ‘Ik vermoord je’! riep ze. De agenten gingen mee naar binnen. We konden niets meer zien en horen achter de schutting. Ze zijn lang binnen gebleven. Toen ze weggingen, zijn ze niet bij mis Francina geweest. Ze had haar huis gesloten en was binnen gebleven met Alfred. Twee dagen later, moest Langa Jana naar lont'-oso. Toen ze thuiskwam had ze het geld bij zich. We hebben de dief gevonden, hebben ze haar gezegd. Wie het was, wilden ze haar niet zeggen. Wanneer de zaak voor de rechter gaat, zal ze het wel horen. Maar de zaak is nooit voor de rechter gegaan. Skranki zagen we weinig meer. Als zijn moeder uitging, ging hij mee. Hij kwam niet op de stoep, op het erf ook niet. Hij ging niet naar school. De buren begonnen ze te pesten. ‘Den gi trawan foefoeroenen, ma foefoeroeman de leti na ondro den bere’. | |
[pagina 75]
| |
's Morgens gingen ze bij de schutting staan. ‘Goeiemorgen birfrow. Heb je goed geslapen? Den no foefoeroe noti foe joe’? De regenbak van Skranki's moeder liep leeg. Iemand had de kraan 's avonds opengezet. Ze vond een dooie rat drijvende in haar watervat. Stinkende dooie kippen lagen soms op haar stoep. We schreven met houtskool op haar voordeur: Te huur. 5 cent. Ze zijn verhuisd. De dag van verhuizing hebben de vrouwen bloemen gestoken in flessen en zalmkannen op alle stoepen gezet. Er was vrede weer, maar niet helemaal, want mis Francina sprak niet met Langa Jana. Ze was boos op haar. Enige weken na de verhuizing werd mis Francina jarig. De vrouwen hebben centen bijgelegd om een taart voor haar te maken en een cadeau te kopen. 's Middags gingen ze allemaal met bloemen bij haar. Langa Jana moest het cadeau dragen. Ze zongen ‘lang zal ze leven’ en dansten voor haar. Toen Ba Jansi thuiskwam en de pret hoorde, is hij met zijn harmonica direct ernaar toe gegaan. Hij begon meteen: ‘De postdirecteur van Surinaam is weggelopen, ja. Hij is weggelopen, ja. Hij is weggelopen, met honderdduizend gulden’. Toen pas was het echte pret. Ze dansten en zongen en Ba Jansi herhaalde maar. Dan begon de harmonica met een nieuwe. Sien, Sien, Sientje la me los.
Je zegt van ja maar je meent van nee.
Sientje laat me los.
| |
[pagina 76]
| |
![]() | |
[pagina 77]
| |
Er was geen houden meer aan. Zingen, dansen, lachen. Toen vond Ba Jansi misschien dat het te druk was want nu speelde hij een wals: Kono na Sramaka strati,
Kono mi kondreman,
Kono na Portogisi,
Na dape wi moe go.
Nu dansten ze kalmer en zongen beter. Alfred bracht een kleine prapi vol gindja-biri voor ons. Het was geweldig peper maar we dronken. Toen het donker begon te worden, moest mis Francina in de kring gaan staan. Ze zongen: ‘Lang zal ze leven’ en de pret was afgelopen. Nu was er overal vrede. | |
[pagina 78]
| |
Alfred zat op een wortel van de sterappelboom en wist te vertellen. Hij had gister een grote omweg gemaakt toen hij van school kwam. Door de Weidestraat en toen in de Rust en Vredestraat en daar op Pikin Tiki* was een van de zwarte palen bij gekomen. Je hoeft er niet dichtbij te gaan, zo maar van de straat kan je ze zien. Zwart zijn ze, goed zwart al die gelekoortspalen. En Coni - dat is kropina* van Nico - had ook wat gezien toen hij voor zijn moeder boodschappen ging doen en niet naar school was gegaan. De nani-wagen* holde maar en de koetsier zweepte er op los, want in die wagen, in een platte lantikisi* was een dooie gelekoortsman. Die moest gauw-gauw naar de begraafplaats. Dood, kist, vooruit. Zo worden ze begraven. Ze wachten niet tot 's middags. Familie en zo, die moeten maar zien hoe ze op Pikin Tiki komen, per fiets of per rijtuig. Anton, die wist meer. Dat gat, dat die man graaft, is geen gewoon gat. Het moet dieper zijn dan de schop met steel en al. En wanneer die man dolf moest hij dram in zijn mond houden, want hij was dicht bij de andere graven. Dan kon hij de stank niet ruiken, die eruit kwam, want stinken dat die lijken deden, beestachtig. Ja, maar waarom zo diep, wilde Alfred weten. Jongen, als het niet diep was dan konden al die wurmen | |
[pagina 79]
| |
naar boven kruipen en je zou zeker eentje willen hebben om te gaan hengelen. Diep, diep moet het gat zijn, dan kunnen ze niet naar boven boren, ze stikken daar onder. Sjori wist het meest, want zijn oom werkt daar op Poelepantje, waar ze die gelekoortsmensen naar toe brengen. Als de dokter bij ze ging, bond hij een doek om zijn mond en stopte watten in zijn oren en neus. Niets van de gele koorts mocht binnen bij hem, want als de zieke hoestte en alles uit zijn mond kwam, nou, dan kon de dokter gaan liggen en wachten op nani. De oppassers moesten precies hetzelfde doen. Zijn oom heeft nog meer verteld. De mensen, hun handen zijn geel, hun nagels ook, hun ogen en voeten vooral van onder. En als ze poepten, deden ze dat in een potje met carbol en pot en al ging in een kuil. Gat dicht. Iedere keer een andere pot en een ander gat. Gingen ze dood dan gingen hun kleren, de lakens, kussens en matrassen in de oven. Brandspiritus en kerosineolie erop. Een lucifer en dan verbrandde alles, niets mocht overblijven, alleen as. Alfred was niet tevreden. Als de mensen of hun familie geld hadden en ze wilden niet op Pikin Tiki gaan, wat dan. Ze hadden hun geld, wilden een mooie kist laten maken en deftig laten begraven. Het was toch hun geld en hun familie, die dood is. Zo maar laten begraven als arme | |
[pagina 80]
| |
lansigron mensen in een platte kist met nani en niet op ston kerkofoe*. Daar wist Coni wel de reden voor. Gele koorts, dood, meteen begraven. Je kon niet wachten totdat familie klaar was met fiedelboks* en deftige dingen. Paard met franjelaken, koetsier met brouwer*, krepsi met koti*. Gekheid, die hele gele koorts vond Wimpi. Zijn moeder zei dat de Hollanders en andere bakra's gele koorts krijgen omdat ze het hele jaar niet anders eten dan aardappelen. En als ze gekookt zijn, zacht als ik weet niet wat. Ze moesten groene banane eten en napi en zoete cassave dan kregen ze kracht om met de koorts te vechten. Alle dagen aardappelen, daar moest je zwak van worden. De gele koorts komt en zegt: jij met je aardappelbuik, jou moet ik hebben en dan ga je. Jankoeberi kono beri*. En als ze aten, geen peper, wist Anton, zwarte peper alleen, maar is dat ook peper? Nu er gele koorts is gekomen, eten we allemaal peper. Veel eten dan wordt je bloed peper wist zijn moeder. Nelis zijn vader las elke zondag Onze West en daarin stond dat je de schil van granaatappel moest samen koken met wet'ede*. Ze dronken elke avond een glas vol. dat was goed tegen de koorts. Nelis wist nog meer. Een boot helemaal uit Rusland - St. Petersburg was hier gekomen. De kapitein? Gele koorts, dood. De stuurman, gele koorts, dood. De kleren van alle | |
[pagina 81]
| |
matrozen werden verbrand, ze kregen andere in de plaats. Ze mochten niet in de boot blijven, maar moesten gaan wonen bij krioro's en niet een heeft ger'korsoe gekregen! Maar elke week gingen er mensen dood, ook op de plantages. Dat alles stond in de kranten die zijn vader las. Allemaal gekheid, want mijn grootmoeder heeft gezegd, dat krioro's geen gele koorts krijgen. Ons bloed is bitter. Jere a man dape, met zijn bitter bloed. Dat kan niet, bloed is niet bitter. Het smaakt naar niets, alleen maar naar bloed. Zweet is zout, maar bloed heeft geen smaak. Sjori wist het anders. Als je buikpijn hebt, wat drink je? Bita. En als je poeiers krijgt van de dokter, hoe smaken ze? Bitter. Al dat bittere gaat naar binnen en vecht met de ziekte. Als je je bloed proeft, is het dan bitter? Neen. Ons bloed is bitter, maar we proeven het niet. Zijn grootmoeder heeft gelijk. Krioro-broedoe bita, we krijgen geen gele koorts. Alfred moest weer gaan kijken of er meer zwarte palen bijgekomen waren.
Amalia woont in het eerste huis op het erf. Ze wast, stijft en strijkt van maandag tot zaterdag en zingt daarbij alsof dat ook werken is. Zit ze voor de wastobbe dan hoor je: Jongens, laat ons vlijtig zijn.
Kostbaar is de tijd.
| |
[pagina 82]
| |
Is ze daarmee klaar dan is 't: Was muziek en zang er niet,
't Leven had geen waarde.
Dat gaat zo de hele dag door. Alle liederen van de school kent ze. Het meest zingt ze bij de strijkplank. Ze haalt de schuifplank van het venster weg om wind binnen te krijgen. Zodra je op het erf komt, kan je haar zien staan. Ze zingt Negerengelse en Hollandse liedjes: Als 't begint te dagen,
Gaan door bos en wei.
En in het Negerengels: Ontiman de waka
Froekoe mamanten.
Ze laat de jagers jagen en begint: Roos e fraw, a de fadon.
Ma stanfaste e fraw, a e tan na bon.
Nauwelijks hiermee klaar of het is een andere roos: Knaapje zag een roosje staan,
Roosje op de heide.
Plotseling begint ze: Wai, wai na pasi
Bromati a kon lek' asi.
Dan wandelt ze naar de zaagmolen: Dan ginder bij de molen,
Zat ik eens rustig neer.
Voor dat je denkt is ze in Rome: | |
[pagina 83]
| |
Na paus na Rome mi si foe troe,
A grani pasa marki,
En foetoe mi ben bosi toe
En odi mi ben arki.
Naar het park wil ze niet: Pst' mooi meisje, waar ga je naar toe?
Wil je met me mee?
Neen, meneer, ik dank u zeer
Park is niet in de mode meer.
Als er mannen op het erf komen en naar haar staan te kijken en te luisteren, zingt ze het lied waarmee ze bezig is, uit. Staan ze er nog, dan begint ze zonder naar ze te kijken: Mi a no paarderij*
San je wakti mi
San je loekoe mi
Mi ne njan nanga joe,
Mi ne tan nanga joe,
San je loekoe mi.
Zijn ze niet weg, dan begint ze weer. Blijven ze nog staan dan schuift ze de plank in de gleuven en zingt niet meer. Soms neemt ze Lorretje mee naar de wastobbe. Ma Da zegt dat Lorretje naar Singi-skoro gaat. Amalia komt 's avonds bij ons, wanneer het anansitori- en laitori-avond is. Ze kent al de verhalen en raadsels al. Als we ter'foetoe* spelen en zij krijgt tonton, voelt ze het | |
[pagina 84]
| |
niet. Haar dikke kuiten komen voor haar hielen op de vloer. Om acht uur gaat ze met de kinderen weg. ‘Ik heb contract getekend met de slaap, ik moet om acht uur gaan slapen’. 's Avonds werkt ze niet. Ma heeft haar gevraagd waarom ze zoveel zingt: ‘Soms weet ik niet eens dat ik zing, het komt van zelf. Als ik niet zing, werk ik niet en als ik niet werk, zing ik niet’. De liedjes, zegt ze, heeft ze geleerd toen ze naast een school woonde. De woorden schreven de grote kinderen voor haar op. Alle andere heeft ze hier en daar opgepikt. Als ze 's avonds komt zitten, praat ze met Ma of gaat in mijn boeken lezen. De Torenwachter en Onze Spreekwoorden vindt ze het mooist. Op de school, waar ik was, zegt ze, hadden we suffe boeken met vervelende lessen. Deze hebben mooie verhalen. Ze zegt dat ze al vijf jaar van school is en nu een rijpe tante van achttien jaar is. Toen ik haar vroeg, wanneer ze jarig wordt, antwoordde ze 31 februari. Ze wilde maar niet zeggen wanneer. ‘Amalia is nooit geboren, zulke mensen als ik worden niet jarig’.
Als we boter, melk en kaas spelen, wint ze altijd als ze eerst begint. ‘Wie eerst begint moet winnen anders is hij een ezel’. Begint ze met x dan volg ik met o. Als ik twee o's heb, zegt ze. ‘je hebt al verloren’, en ik verlies als we doorspelen. Als ik haar vraag hoe het komt zegt ze: ‘Als | |
[pagina 85]
| |
je goed kijkt, zal je het wel zien en vinden. Ik zeg het je niet’. Met saka-moni* wil ze geen lange griffel hebben. ‘Met een korte kan je niet zien, wat ik schrijf, ik verberg het helemaal in mijn hand’. Eens heeft Ma haar gevraagd, wat ze zou doen als ze zoveel zakken met geld had. ‘Ik zou boeken kopen, mooie boeken met mooie verhalen en mooie platen. Dan zou ik een piano kopen en naar pianoles gaan. Ik zou dan spelen en zingen tegelijk’. Luchtkastelen! Luchtkastelen! Potisma pianoe na brant'miri*. Toen ik eens kasripo voor haar bracht en klopte, begon ze hoog te zingen. Kom in ons paleis.
Waar men reeds met verlangen u
wacht.
Snel wordt gij hierheen
Op de armen der feeën gebracht.
Ze maakte buigingen voor me en ging telkens een stap achterwaarts. Toen het lied uit was, haalde ze een stoel en met een buiging zei ze: ‘neem plaats’. Het was de eerste keer, dat ik in haar huis kwam. ‘En wat hebt u voor mij meegebracht’?
‘Mario en Marionette’, zong ze weer.
Ik zei: ‘Dit, van Ma Da’ | |
[pagina 86]
| |
![]() | |
[pagina 87]
| |
‘Wat is het’? ‘Ruik maar’ ‘Kasripo. Ma Da sa pai datra gi mi, te mi bet' mi tongo’. In het paleis zijn twee tafels, een kleine en een grote. De kleine staat achter de deur. Daarop zijn borden, kommen, een fles met zuurgoed en een schroeffles met suiker. Onder deze tafel een zitbank met een waterkruik erop. De grote tafel staat in een hoek. Daarop is niet veel. Op de witte doek liggen twee schrijfboeken en twee boeken. Naast de boeken twee sigarendozen, een van blik en een van hout. Onder de tafel zijn twee stoelen geschoven. Tegen de wand er boven hangt een scheurkalender van Boon. In de andere hoek staat een kleine kleerkast met twee baskieten erop voor het halen en bezorgen van de was. Op een mimietje* naast de kast zijn waterglazen, twee kopjes met portret van de koningin en hertog Hendrik, vier taartbordjes en een vaas. Op een der treeën van de trap een blaker met een halve kaars en een doos lucifers. Op de eerste tree staan haar schoenen. Op de hoeken van andere treeën strijkijzers, samen vier. Onder achter de trap een krat met potten, een pan en ander kookgerei. Aan de achterkant van de deur hangen een vaatdoek, een handdoek, twee waaiers en een wasbekken. Er is geen hanglamp, wel twee wandlampen waarvan een op de eettafel en de andere aan een spijker tegen een post. Aan de | |
[pagina 88]
| |
wand twee borden, een met drie katjes en de andere met twee dikke engeltjes. Een ronde reclamespiegel van Hanapiercognac hangt bij ze. Het midden van het paleis was vrij. Amalia heeft een grote was waarvoor ze maandelijks geld ontvangt en twee kleine van wekelijks betalen. Elke week heeft ze geheimen met Ma Da, die ze haar spaarpot noemt. Ze moet geld voor haar sparen om haar huishuur te kunnen betalen. Ze wil het geld niet in huis houden: ‘'t Is dan te dichtbij die vingers van me en mi no wani jere no wan sortoe bigi mofo te na man e kon teki osojoeroe’. Met Ma heeft ze ook geheimen. Ze komt met schrijfboek en potlood en dan gaan ze praten en tellen. Wat het is, weet ik niet. Soms zegt ze bij het weggaan: ‘a bank spring, mi bankroet’. 't Is dus iets van geld. Op een avond begon ze aan Ma en Ma Da te vertellen. ‘Hij kwam nu en dan goeie avond zeggen. Toen ik hier en daar ging onderzoeken en informeren, hoorde ik dat het een meneer is, die er niet van houdt elke dag goeie morgen baas te zeggen. Als hij twee weken gewerkt heeft, neemt hij twee dagen vakantie om uit te rusten, want meneer is dan moe. Verleden week vroeg hij me om wat te gaan wandelen. Toen zei ik: ‘Mi e wroko er' dé, te neti kon mi moe bro mi skin, mi n'a ten foe go lanter fante. Neti koiri na foe moniman, nanga lesiman nanga sma di no lobi wroko’. | |
[pagina 89]
| |
Dan a aksi mi san m'e bedoel. Sma leki joe, di e wroko toe dé, bro wan dé. Meneer djakti tek' faja. A taki mi abi wan heleboel verbeelding foe mi srefi. Verbeelding of geen verbeelding, ma den krofaja dati n'e go na mi korpatoe. A kos mi frèk, dan a gwe. Ma Da zei: ‘Mek a ari en wagi’. Toen ze weg was zei Ma: ‘A moe loekoe boen en moi fesi no tjari en na tesi’. Ma Da vond: ‘A jongoe toemoesi foe tan en wan’.
Baas Frans had een schutting zonder gaten om zijn erf. Achter zijn poort hing een zwaar gewicht. Het erf was dus voor hem en zijn vrouw alleen. En toch niet, want zijn manjes gingen in bijna alle huizen van de buurt. De andere erven waren van ons en de mensen die er woonden, misschien meer van ons. Wij kenden ze beter dan de grote mensen. Als er een rijpe alamoe op de grond lag, plukten we nog een en brachten ze naar voren, vertelden dat ze gevallen waren. We mochten dan een hebben en kregen een mes ter leen, want we waren jongens die niet namen zonder te vragen. De eerlijke vinders werden beloond. Als twee bacoven van een bos begonnen geel te worden, zeiden we dat het gauw gekapt moest worden, want de boom stond op vallen. We kregen een houwer mee en als | |
[pagina 90]
| |
we de bos naar voren brachten, wisten we zeker dat we over een week een hand kregen want we waren aardige jongens, die niet wilden, dat de vruchten bleven rotten. En als de sterappels groot werden, was de eerste die begon zwart te worden, van ons. We hadden recht op de eerstelingen van de oogst. Als we bat-en-bal speelden, zorgden de oranjebomen voor ballen. De rijpe waren voor de grote mensen, de jonge voor ons spel. Dat was eerlijk verdeeld. Als kings en blaforki's in een rijpe papaja pikten waren we blij. Ze mochten een groot gat erin eten, want dan konden we ons deel nemen. Het was toch al door vogeltjes bedorven. Wanneer een ingicacao begon geel te worden, mochten we het losdraaien van de boom en tegen de stam openslaan. Al zaten de pitten nog niet los van elkaar, onze vingers wisten ze wel eruit te halen. Ze waren rijp genoeg om gezogen en uitgespuwd te worden. Wie maakte chocola van een cacao? Als we curaçaose oranje afbraken en ze onder water hielden bij het schillen, was het alleen maar om de hinderlijke geur niet te laten waaien in de neus van grote mensen. Wanneer wij de jonge guaves plukten om ze te gebruiken als kogels voor onze sinsjart*, was dat niet erg. Als ze rijp werden, zouden ze toch op de grond vallen. Grote mensen eten niet graag rijpe guave, er zitten wurmen in. | |
[pagina 91]
| |
Om deze dingen bekommerden de grote mensen zich niet veel. Er bleef genoeg voor ze over, waaruit we eerlijk weer ons deel kregen. Maar als ze zeiden, dat we niet moesten komen aan de granaatappels en de kaneelappels, bleven we met onze vingers er van af. We kwamen niet aan verboden vruchten. Als we speelden en we voelden roering van binnen, gingen we niet naar huis. Elk privaat was van ons. Wat droge bananebladeren voor alle zekerheid, want niet op elke bril lag papier. We wisten waar een nachtpotje naast het privaat stond te wachten op schoonmaak. We zagen de grote kuil delven naast het privaat, waarin 's nachts de bonamans* alles wat in het privaat was, zouden begraven. We zagen de volgende morgen het paaltje waar op een plankje geschreven stond: Hier rust Koen Koen. We wisten in welke badkamer reten waren, waardoor we konden kijken, hoe grote mensen zich baadden. We wisten onder welk huis of in welke boesboesi een kip in het geheim legde en dat de Chinees voor elk ei een swit'brede in ruil gaf. We wisten van jongens, die voor een andere gingen vragen of een meisje zijn meisje wilde worden en kenden de bedreiging van aan moeder te zullen zeggen. We lazen ook de briefjes met schat en engel, met oog voor iedereen | |
[pagina 92]
| |
en hart voor jou alleen. We snoven de geur op van kokende oema-anési en loan-goe-té en vingen het zachte schreien op van de nieuweling die pas gisteren kwam.
Als het zondag was, veranderde alles. De meisjes speelden popki-frijari. Maar dan waren het niet de vervelende meiden maar deftige dames, die er bedienden op na hielden. Jongens waren niet meer gek in hun hoofd maar deftige heren, die op bezoek kwamen en zich netjes gedroegen. Melk met suiker werd rondgebracht in poppekopjes op blaadjes en koek in kleine bordjes, al was het maar het zoveelste deel van een Mariebeschuit. Zondag was ook de dag van de handel. Er kwam een winkel op een kerosinekist met een behoorlijke weegschaal; twee schoensmeerblikken, die aan een paraplupriem hingen. De kopers kwamen af en toe, meestal de kleinsten onder ons, want ze waren kindertjes die voor hun moeder gingen kopen. De waarde van het geld bepaalde de winkelier, koersverandering om de minuut. Met roodbruine scherven kon het meest gekocht worden, het waren stuivers. Voor meer dan vijf cent mocht je niet kopen. Vooral naar bacoveslijsjes was de vraag groot, een cent per slijsje. De moeders en vaders, die hun kinderen zonden, hadden een voorliefde daarvoor, ook voor stukjes redi-tongo, ko- | |
[pagina 93]
| |
kosnoot en zoute pinda. Op de korte weg naar huis zagen de boodschappertjes kans een stukje bacove of een heel klein stukje redi-tongo naar binnen te werken. Limonade was er ook, drie cent per likeurglaasje. Alles ging eerlijk toe, kleingeld werd behoorlijk gegeven. Met echte centen kon niets gekocht worden, de winkelier nam ze niet aan. Vals geld, zei hij. Als de voorraad op was, of als hij niet meer wou verkopen, of als hij zei bankroet te zijn, was de handel afgelopen. 's Middags was er circus. De hele week droegen we latten, posten en stukken planken aan, spijkerden en bonden totdat wij het geraamte hadden staan. Zondag na het eten werd de tent afgemaakt. Een paar planken hier en daar nog spijkeren en dan oude rijstzakken erom. Als we geen oude zinkplaten konden vinden, kwamen bananebladeren op het dak. De voorstelling begon tegen vier uur. Er was alleen loge voor het publiek: een plank op twee kisten. Alle andere plaatsen waren staanplaatsen. De toegang was vrij. Alles gebeurde vlak voor de tent op een oude slaapdeken. Twee slagen op een blik en de voorstelling begon. Muziek van een jongen op zijn blikken fluit. Vaders en moeders kwamen kijken, mannen het meest, want die waren niet aan het werk en konden nu zien, wat we deden als ze niet thuis waren. Achterover buigen totdat je handen op de grond kwamen | |
[pagina 94]
| |
en weer opstaan. Pabro* en hégron dinka*. Zitten, de benen in de nek haken dan op je handen steunen en schommelen. Op je hoofd staan. Op je handen lopen. Buigen en een ander op je buik laten staan. Een jongen tegen je laten opklauteren, op je schouders laten staan en dan wandelen. In de hand van een andere met je ene voet staan, achterover buitelen en op je voeten neerkomen. Tegen je achterhoofd schoppen. Meisjes deden niet mee. Toch kon de zuster van twee van de jongens bijna alles doen. Ze oefende met ze en hielp anderen, die op hun hoofd leerden staan. Maar wanneer er voorstelling was, mocht ze niet meedoen. Ze mocht meehelpen bij het bouwen van de tent, maar ze mocht niet meedoen, want haar broekje zou te zien komen en dat vonden sommige grote mensen niet goed. De mensen applaudiseerden soms. De vrouwen zeiden: ‘Loekoe na boi foe Christina. A boi disi n'a bonjo. Mi Gado, ai go broko en neki’. Na afloop moest de boel opgeruimd worden. Rijstzakken, dekens werden weggebracht. Alleen het geraamte bleef staan. Om vijf uur moest iedereen thuis zijn, want op zondagmiddag mocht niemand rondlopen in vuile huiskleren. We moesten onze schoolpakken van morgen aantrekken, voor de deur gaan wandelen of bij het venster gaan zitten. De erven waren ons speelterrein. Dit erf was geschikt voor bat-en-bal en dat voor eri-dori*, terwijl een ander zich | |
[pagina 95]
| |
| |
[pagina 96]
| |
beter leende voor verstoppertje. Hing de was te drogen op het bat-en-bal terrein, dan verhuisden we of speelden wat anders. En als we bij het leger werden ingelijfd marcheerden we erf in, erf uit met stokgeweren, papieren steken, slaande blikken, piepende blikken fluit en toeterende papajatoe. We waren van de compagnie Levenslust en hielden parade der onbezorgheid. Totdat een deel van de troep deserteerde en de officier de rest ontbond. We hielden niet veel van de straat, want daar was iedereen de baas, vooral de voorbijgangers die wij niet kenden. Als we het met ze aan de stok kregen, vluchtten we elk erf op, kropen door een haag en doken achter een schutting. Achter de schutting, hoe veel en hoe groot de gaten erin ook waren, voelden we ons veilig, als achter de wallen van een vesting. Mochten we een keertje niet vlug genoeg zijn en dreigden we ingehaald te worden dan kropen we achter de rug van elke vrouw, want elk erf verschafte asyl aan zijn buurkinderen. Men mocht praten zoveel men wilde, maar niet aan ons komen. Als we het werkelijk ernaar gemaakt hadden, kregen we het van alle kanten, want er was wel asylrecht, maar dat gaf niet het recht tot bandeloosheid. We behoorden aan iedereen en iedereen voelde zich onze hoeder, behalve wanneer vader of moeder geen kwaad van ons wilde zien. | |
[pagina 97]
| |
Hadden we het overdreven dan werden we gegrepen en werd ons hardhandig bij gebracht dat er grenzen waren. Thuis zeiden we er niets van, want een tweede pakslaag is zo lekker niet. Iedere buurtbewoner kon ons naar de winkel sturen om boodschappen te halen en ons het erf laten harken. We wisten wie mooie sterren voor onze vliegers kon toveren met schaar en pennemes. We wisten wie onze todo*, die niet goed danste en penki* maakte, voor ons kon bijwerken met de vijl. Als er een scheur kwam in onze broek van een spijker in de schutting, stonden we met blote benen in een huis te wachten totdat de winkelhaak was dichtgenaaid. Kregen we een buil aan het voorhoofd, dan werd het weggemasseerd met een warme vaatdoek. Om zulke ongelukjes behoefden we niet naar huis te gaan. De erven met hun vrouwen en mannen, met hun huizen en huisjes, hun bomen en bosschages, hun schuttingen en hagen, vormden het milieu voor onze opvoeding tot gemeenschapszin. Ten goede en ten kwade. Ten goede het meest.
De mevrouw van Amalia zal op plantage gaan wonen. Ze vertrekt over twee weken en heeft haar daarom bijtijds gezegd om een ander te zoeken. Het was geen vuile was, zei ze, de mevrouw is een goed en vriendelijk mens. Ze | |
[pagina 98]
| |
heeft een andere gevonden, een kleine van elke week betalen. Ze was daarmee niet in haar schik, want op een avond kwam ze boos bij ons. Ze begon: ‘Mi no man moro nanga den krosi foe na misi. Mi bri den e lolo na santi. Me groembi* mi rebiki* na tap' makandra. Den boi ne verschone, ala na fisti e tan na den broekoe. Di manten, di me poti krosi na watra, mi si sroedati e masjer’. ‘Fjofjo’? vroeg Ma Da. ‘No wan nomo, dri foe den fisti sani mi feni. Mi no man moro, mi ati e drai, den kartiki e braak. Satra mi sa taigi a misi foe soekoe wan tra wasvrouw’. ‘A foe dat'ede mi no jere joe sten wan toe dé," zei Ma Da. ‘Pe tingi de, singi no de’, klaagde ze.
In de kamer naast en vast aan die van Amalia is Magti komen wonen. Wat ze meebracht was niet veel, was de dertig cent van de vracht niet waard. Ze kon goedkoper een kruiwagen nemen. Ze is er al drie weken en zoekt werk, bediende of wasvrouw. Op een middag stond ze bij de poort naar buiten te kijken. Plotseling rende ze naar binnen en riep: ‘Amalia, mi no de na oso’. Enige ogenblikken daarna kwam een pater binnen. Hij bleef niet lang. Nauwelijks was hij weg of Magti kwam terug. Ze had achter haar huis gelopen en op het erf naast | |
[pagina 99]
| |
staan loeren, totdat hij weg was. ‘Amalia, san pater taki’? ‘Joe kan kibri gi en, ma joe no kan kibri gi Gado’. ‘Mi 'sa, na meneer Hendrik foe mi go taigi pater wan speri lé sani. Mi sabi Hendrik, a sabi poti en fesi leki den lé gi dagoe én dan pater e bribi ala sani di k'mopo na lémofo foe en. Mi kon weri mi libi hel’. ‘Dus now joe de na hemel’? ‘Fa joe wan kari en. Meneer Hendrik lobi Skopofrow* nanga mis Janeverstopoe*. Dape ala na moni foe en e go. Efi meneer gi mi wan banknotoe, a wani stof' fowroe. Efi a kon na oso, a no feni njan na tap' tafra dan meneer e godverdomme. Te a dringi en lika dan ai taki nanga kofoe’. ‘Ai nak' joe’? ‘Fonfon na mi joeroe, ma me paretatiki* en toe, mi ne libi mi skin gi en. Preti e broko na en ede’. ‘Dan na wan stampoe feti e waka’. ‘Son tron broedoe e lon. Na faja nomo ben mankeri foe a tron hel. Now pater kon soekoe mi. Bijna pater kis' mi foe trow nanga na basi foe kartatafra. Efi mi ben trow dan mi ben tai, mi no ben abi no wan pe foe go. Mi ben moe tan feti nanga en leki didibri nanga satan. Den sopitori nanga den kartatori foe en, dati a no de taigi pater. Mi sabi na pater disi, a no k'ba nanga mi, ma mi fesi a no sa si moro. Me k'mopo na Santa Losa, me go na Boniface’. | |
[pagina 100]
| |
‘A meneer Hendrik foe joe, te pina miti en, joe sa si en fesi dja. A sa kon soekoe boeriki foe en wagi’. ‘A kan kon, prasasibi e wakti en’. Toen Amalia in haar huis ging zong ze: Wij leven vrij, wij leven blij.
Op Neer lands dierbren grond.
Amalia had goed gezien. Op een vooravond kwam een man vragen of een Magti hier woonde. Ma zei: ‘Tweede kamer’. Zijn adem vulde de hele galerij met dramlucht. Trammelant en schandaal op het erf. De man wilde de deur intrappen. Het kon niet, Magti had de bout erop gedaan. Toen nam hij een kist en probeerde door het venster binnen te gaan. Net dat zijn hoofd even boven de schuifplank verscheen, kreeg hij de nachtpot omgekeerd erop. Het paste niet precies en de inhoud was geen lekker floridawater. Hij viel op de grond en kon moeilijk opstaan. Hij schreeuwde: ‘A beest, a beest’! Amalia kwam aanzetten met een bundel. ‘Daar alleen slapen, kan ik vanavond niet. Ik kom vragen foe tap' ai dja. Droengoeman moro gevaarlijk leki lawman. Wie weet of hij niet terugkomt vanavond. A no moi foe Magti. Haar verloren man is teruggekomen èn a no wan' ontvang en. In plaats van drank, kreeg hij stank. Ondank is werelds loon’, zo spotte zij. | |
[pagina 101]
| |
Toen sprak Ma Da: ‘Di Gado meki libisoema, didibri loekoe wan er' ten fa den e waka na grontapoe. Dan djaloesoe kon na ini en ati. A ori wan kroetoe, ala didibri kon makandra. Grandibri taigi den: Mi e go meki libisma leki fa Gado doe, Den sa gersi di foe Gado. Grandibri meki wan toe libisma, a poti den na mindri di foe Gado. Den de lolo makandra, kisi pikin makandra, no wan sma sabi sortoe wan na foe didibri. Den moksi makandra. Amalia joe jere foe bakroe. A abi wan oedoesé nanga wan meti-sé. So srefi libisma tan. Den abi wan Gadosé nanga wan didibrisé. Efi na Gadosé moro tranga dan wi de kari den boen sma, efi di foe didibri moro krakti dan wi de taki: den abi wan takroe doe. Na so wi de waka, Gado nanga didibri na wi ini. Den toe de feti dé nanga neti. Libisma nanga Gado wawan no de, so srefi nanga didibri wawan. Wi ala na bakroe. Amalia joe jere mi tori, joe kan go sribi now’.
Een man kwam op een middag laat vragen of hier ene Amalia woont. ‘Achterop, eerste huis’. 's Avonds kwam ze met een brief en liep regelrecht naar de bottralie bij Ma. Daar bleef ze een hele tijd met haar, later riepen ze Ma Da erbij. Geheimen dus, die ik niet mocht weten. Niemand heeft wat aan me gezegd, maar ik zag dat het iets ernstigs was. Een paar dagen later is | |
[pagina 102]
| |
een dame bij haar binnengegaan. Ook toen is ze met Ma Da en Ma komen praten. Het enige wat ze zei toen ze wegging was: ‘Ik ga op reis naar verre landen’. De volgende dag was haar huis gesloten, de sleutel hing aan de sinta van Ma Da. Ze kwam in de vooravond terug, nu was het geen geheim meer. Ze vertelde: ‘De boot is pas om elf uur daar aangekomen, maar ik heb me niet verveeld. Het huis is groot en staat op hoge neuten. Onder het huis is een werkkamer. Op het grote erf staat een bediendekamer, groter dan mijn kamer hier. Mevrouw heeft me het hele huis laten zien. Ze heeft een bruine piano. Als je boven bent, kan je alles zien wat er op de rivier gebeurt. Als ik wil mag ik op de vliering slapen. Mevrouw zal me evenveel betalen als in de stad met een rijksdaalder extra. Ik behoef niet voor de kamer te betalen, eten krijg ik vrij. Ik behoef geen houtskool te kopen. Elke maand moet ik eens met haar in de stad komen. Maar ik weet niet wat ik doe. Ik moet beslissen voor de volgende week, wanneer mevrouw in de stad komt’.
Amalia is bezig te verhuizen, alles is op een kar buiten. Eén vracht maar. Ze gaat mee om te kijken of alles goed in de boot gaat. Haar boedel vooruit. Zij zelf gaat morgen weg met de rivierboot. Vanavond slaapt ze bij ons. Ma moet de sleutel voor haar afgeven en ook de huur | |
[pagina 103]
| |
| |
[pagina 104]
| |
betalen. Ze vroeg haar of ze de buren is gaan groeten. ‘Drie maar’, zegt ze, ‘de andere waren goeie dag, goeie weg’. Ze wou maar één snee brood hebben met een grote kom vol chocola. ‘Ik ga de chocola van hier missen’. Ze liep een beetje, zat een beetje, lachte tegen me, ging bij het venster naar buiten kijken, ging bij Ma Da zitten en maakte plooien in haar rok, die ze weer glad streek. Ging naar de bottralie, kwam weer buiten. Geen anansitori, geen ter'foetoe, geen sakamoni, geen spreekwoorden en torenwachter. ‘Ik moet vroeg gaan slapen’, zei ze en op de trap: ‘laatste avond, wel te rusten’. 's Morgens was ze het eerst op, ze was al gekleed toen ik buiten kwam. Toen ik mijn wasbekken van de spijker wou nemen, was het er niet. Een andere, nieuwe hing op zijn plaats, lichtgroen geverfd. Ik keek naar Ma, ze haalde haar schouders op. Ik vroeg Ma Da wie het daar opgehangen had: ‘Wan las'pasi Senikolas’. Ik keek naar Amalia. Ze was druk bezig met haar schoenen. Ma nam het bekken van de wand en gaf het me. Van binnen rose geverfd en op het groen van buiten stond geschreven: Uit Vriendschap. ‘Bedank je Amalia niet’, vroeg ze. Voor dat ik het kon | |
[pagina 105]
| |
doen, had ze me al omhelsd en twee zoenen gegeven. ‘De jongen heeft zijn gezicht nog niet gewassen, Amalia’. ‘Hoe stinkerder, hoe lekkerder’. Toen zei Ma Da: ‘Amalia joe no kan gwe so, kono na prasi’. Ze moest zeggen, wat Ma Da haar voorzeide. ‘Amalia, joe e froisi, joe no moe tan dja, joe ne libi dja moro’. Toen ze binnenkwamen omhelsde ze Ma Da, dan Ma en toen Ma Da weer. Tegen mij zei ze: ‘Ik ga de boeken van je missen’. ‘En ik de geroosterde bananen van jou’. Toen lachte ze. Ma ging met haar tot de poort. Lorretje op de schutting kreeg een kopie-krow. Amalia was weg. Als ze op plantage komt en haar mand opendoet zal ze Bonte Stenen erin vinden. Dat heeft ze nog niet gelezen. Ma: ‘Moi pransoen, wan boen p'kin. Ai go wroko boen gi na misi’. Ma Da: ‘Amalia na pikin fowroe de soekoe ondrofré foe mama’. Het huis van Amalia was dicht en leeg.
Als je op een tak van een guaveboom zit te schommelen, schommel je weg naar verre landen, waar de grote boten vandaan komen. De huizen met vijf en meer trappen naar boven, hoger | |
[pagina 106]
| |
dan palmbomen. Naar het land, waar alleen vrouwen wonen die de hele dag te paard zitten en oorlog voeren, ook tegen mannen. Naar Afrika, waar er dwergen zijn, die eruit zien als zwarte mata's. Je ziet de mannen, die plotseling in de dorpen komen, mannen en vrouwen pakken, vastbinden en wegvoeren om ze als slaven te verkopen. Je bent ook in het land waar er gevaarlijke leeuwen zijn, die mensen verslinden en in het andere waar mensen, mensen eten en hun schedels op stokken steken voor hun hutten. Je ziet de bruiloft van de koningin. Tweespan, vierspan paarden voor rijtuigen en koetsen met koetsiers, die mooier gekleed zijn dan officieren. Je ziet mannen met brede gouden strepen aan hun broeken en muziek van wel honderd soldaten. Je bent in de kerk met al die deftige heren en mooie dames in lange jurken en handschoenen. Je bent de page, die het kussen voor de koningin moet klaar leggen, wanneer ze gaat knielen voor de dominé. De arme meisjes, die in de kou lucifers lopen te verkopen en op oudejaarsavond van kou en honger doodgaan, zie je ook. Je staat bij de man die vleugels maakt voor zichzelf en zijn zoon om weg te vliegen naar hun geboorteland. Je ziet de jongen hoger en hoger vliegen totdat de vleugels smelten en hij in zee valt. | |
[pagina 107]
| |
Je gaat met Assepoester naar het bal, waar ze de mooiste prinses is en geen Assepoester. Dan schommel je weer in je land. Je ziet de grote zaal waar mannen, vrouwen en kinderen bij elkaar zitten. Allen met benen, dik en misvormd. Je ziet ze één voor één gaan naar de kamer van de dokter. Ze zitten op een stoel hun benen bloot. Je ziet de dokter zijn glazen griffel in een bruine zalf dopen en op het been schrijven: Ga weg. Je ziet ze gaan naar een kamer waar ze op veldbedden moeten liggen en niet mogen opstaan. Je ziet de dokter af en toe komen kijken. En dan gebeurt het: de benen beginnen langzaam dunner en dunner te worden, zoals een stang ijs langzaam smelt. Je hoort de dokter zeggen: kalm liggen op de rug en niet opstaan. De benen worden dunner totdat ze echte mensenbenen worden. De knobbels als knikkers en de finga-taja zijn verdwenen. Sommigen knielen en danken, anderen huilen van blijdschap. De laarzen waarin wel vier benen kunnen, nemen ze mee, voorzichtig, alsof ze babies waren. Ze zullen ze wel mooi poetsen en bewaren: zo waren mijn benen. De mannen zullen de broeken met pijpen, waarin wel twee jongens kunnen schuilen, vouwen en in hun kasten en koffers bewaren: zo waren mijn benen. Ze zullen allen nu lopen met benen, die hun benen zijn en niet die van de olifant. | |
[pagina 108]
| |
Geen koude en warme koorts meer, geen hoofdpijn, geen rooie urine. Burrowwater, krapatawiri zijn niet meer nodig. Kruipen op de billen is voorbij. De centenboom is beladen. Dubbeltjes en guldens, kwartjes en rijksdaalders hangen te trillen, te draaien en te blinken in de zon. Je slaat je armen om de stam en moeizaam gaat het naar boven, totdat je ervaart dat hoe hoger je klimt, hoe langer de stam wordt. Je glijdt naar beneden, maar dan beginnen de centen te vallen en met de kinderen, die erbij komen, raap je maar op. Dubbeltjes gooi je weer weg, dan de kwartjes. Alleen guldens en rijksdaalders vullen je handen. En als je weg wil gaan zijn ze leeg en op de grond ligt niets meer. De boom staat roerloos, bladerloos, centenloos. Als een andere jongen naar boven klautert en bij je komt zitten, zie je niets meer. Twee bij elkaar kunnen deze dingen niet zien. Je kan zakken en gewoon gaan spelen.
Er zijn nieuwe huurders. Een lange, magere die paletot* draagt en een niet te dikke, die in koto rondwandelt. Ze zijn geen wasvrouwen, gaan niet uit werken, verkopen ook geen vruchten of zo. Ze voeren de hele dag eigenlijk niets uit. Als ik 's morgens naar school ga, is het huis meestal nog | |
[pagina 109]
| |
dicht. Tegen acht uur verschijnen ze buiten en lopen met de kam in het achterhoofd. Tegen negen uur gaat één van ze naar de winkel om brood en sardientjes te kopen. Terwijl de andere rondloopt om hier en daar wat vuur te vragen voor de koolpot. Na hun ontbijt beginnen ze pas het haar te kammen en dan komt huisvegen aan de beurt. Meestal gaan ze daarna uit. Komen ze thuis in de namiddag met ring-the-bell, dan weet de hele buurt het. Velen komen buiten kijken hoe ze vrolijk wuivend naar binnen slingeren, een beetje dronken. Als ze kleren moeten wassen, lenen ze een wasplank, zelfs een kartiki. Bij haar is het geen was-kast-bast, maar was-bast, want veel kleren en een kast hebben ze niet. Terwijl de ene wast, zit de andere haar tanden te poetsen met een sigareneindje en spuwt haar omgeving zwart. Als er gekookt moet worden komt er soms ruzie, omdat de ene pot en borden ongewassen heeft gelaten. Ze zijn goeie maatjes met kleine kinderen want die moeten naar de winkel voor ze gaan. Ze houden van dansen, de pret begint tegen twee uur, wanneer vriendinnen en mannen op bezoek zijn. Een rèson* en een gitaar zijn voldoende voor het bal. Is het bier op dan gaan ze ander halen. De beide nieuwe bewoners drinken haar bier uit kalebassen met een groot stuk ijs erin. Is er veel naar binnen en | |
[pagina 110]
| |
hun buik gespannen, dan gaan ze achter het huis plasje doen. Bij het dansen zingen ze soms. Veelal zijn het geen fijne liedjes. Het meest houden ze van Paulina seki gi mi dan. De mannen roepen: ‘broko miti mi’ en ‘letai si joe moesjon*’. Als het donker wordt, is de pret afgelopen en gaat het gezelschap zeilend en lachend de poort uit. Is het warm in de namiddag en is er geen bezoek, dan komt de lange - ze heet Ada - met een oude ruststoel naar buiten. Ze gaat erin liggen met de benen gestrekt op een kist in de schaduw van de sapotilleboom. Krabpatoe legt een brede plank, met het ene eind op een wortel en doet haar middagdutje in korte rok en hemd. De wind maakt het nieuwsgierigen gemakkelijk, om te zien hoe dik haar dijen zijn. Soms gaan ze buiten op een bank tegen de schutting zitten en houden lieve praatjes met wandelende mannen. Als er bleeders in de stad zijn bij broko-wroko hebben ze een heerijk leven. Ze komen niet te voet thuis maar met ring-the-bell en dranken in hun handen. 's Avonds is er wel pret, want er zijn twee wandlampen bij gekomen. Ze dansen in nieuwe schoentjes met fijne kraalstrikken. Katten en honden hebben goeie dagen, want er is overvloed aan kippebeentjes. Het huis ziet er die dagen wenerhouten stoelen en de kapotte koolpot krijgt pensioen. Op een middag tegen vijf uur wandelde een vrouw de | |
[pagina 111]
| |
poort binnen met beide handen op de rug. Ze had geen haast, want ze stapte langzaam en deftig het erf op tot het huis van Ada en Krabpatoe. ‘Dag juffrouw, dag juffrouw. Mi abi wan boskopoe foe na fatoe misi. Mi wan' aksi misi, efi misi kan lepi mi wasi wan toe wroko-empi foe mi man nanga wan toe broekoe toe. Bika nanga ala lespeki, misi, joe no kan teki ala na boen, joe moe lepi pikinso. Mi wani taigi misi taki tamara me go seni den dot' krosi gi misi’. Krabpatoe stond op: ‘Marsgwe, marsgwe, na strati! Wanten, wanten’! ‘Joe no a foe jagi mi so, misi. Loekoe nanga someni maniri me tak' nanga joe’. ‘Mi no sen' kar' joe man. Mi no tai té na en neki, ar' en kon dja. Joe kan ori joe man. Joe kan tai en na tafrafoetoe. Joe kan sroto joe kafowroe na ini fowroe-oso. Joe kan brai en, joe kan stof’ en. Marsgwe, nengredoro dape'! ‘Mi misi no afoe kisi atibron, mi sa gwe. Dag juffrouw, dag juffrouw’. Toen liep ze even langzaam en deftig naar de poort als ze gekomen was. Ada en Krabpatoe liepen haar achterna. ‘Hiep, hiep hoera! Tanta e gwe’! Toen ze bij de poort kwamen en Krabpatoe even haar voeten op straat zette, zei de vrouw: ‘Na dja mi ben wani joe’. Ze smeet haar hoofddoek op de grond, pakte Krab- | |
[pagina 112]
| |
patoe met beide handen in haar haar, trok haar naar zich toe en gaf haar een kopstoot op haar gezicht. Dat deed ze weer en weer, snel achter elkaar. Trekken, stoten, trekken, stoten. Een vrouw schreeuwde: ‘Mi Gado, ai rampener na trawan fesi’. De mensen kwamen er tussen en verlosten Krabpatoe. Ze had een bloedende kapotte mond. De jongens liepen met gebogen hoofden naar elkaar toe: moe, moe, kaw wan boekoe, moe, moe! Intussen was Ada naar binnen gevlogen en rende terug met een houwer. De mensen hielden haar tegen en namen haar de houwer af. Toch zag ze kans vrij te komen en op de vrouw af te gaan. ‘Kon tek' joe porsi toe’. Ze greep Ada van achter, sleurde haar achterwaarts en sleurde haar languit op de stoep. Ze drukte haar knie op haar buik en timmerde met haar vuist op haar gezicht. Als Ada zich wou opheffen, kreeg ze nog meer. Weer kwamen de mensen tussenbeiden. Ada's jurk was aan flarden, ze was naakt van boven. ‘Tentoonstelling! Tentoonstelling’! riepen wij. En dan: ‘je go bai wan empi gi mi, ia. Je go bai wan empi gi mi, ia’. Een oud moedertje dat stond te kijken zei: ‘a so den waka, wan pis' krosi nomo na den boeba’. De vrouw raapte haar hoofddoek op en ging weg. Ze stoorde zich niet aan haar gescheurde jaki. ‘Me go wasi mi skin, poeroe na tingi foe den’, zei ze. | |
[pagina 113]
| |
![]() | |
[pagina 114]
| |
Toen Ma thuis kwam en alles van Ma Da hoorde, zei ze: ‘me go soekoe wan oso. Na paleis foe Amalia tron agoepen’. We gaan dus verhuizen.
We wonen langer dan een jaar hier. Er is maar één huis op het erf en daarin zijn we. Geen bomen, geen bloemen. Drie hoge zinken schuttingen zonder gaten, alles is stevig en netjes. We hebben een deel van de W.C., de keuken is voor ons alleen en de kleine badkamer ook. Hier twee grote regenbakken, één van steen en de andere een grote ketel van ijzer. Hier is alles van ons alleen, niemand komt in je keuken, niemand in je badkamer. De koekvrouw zien we niet meer, de bojovrouw in haar hooggehesen rok en zwarte kotobere komt hier niet. Ruzievrouwen zijn er niet. Er komen geen buurvrouwen aan Ma Da vertellen wat er zoal op dat erf gebeurt. Alles is zo rustig en stil. Ben je eenmaal binnen dan weet je niet wat er op straat gebeurt. In huis hebben we dezelfde meubels, maar ze staan anders geregeld. Er is een bank bij gekomen, een nieuwe voor Ma Da door oom Fresi gemaakt. De mooie kleine kast is weg. Die heeft Ma laten politoeren en aan oom Tafel van Elf gegeven als trouwcadeau. Lorretje is niet meegekomen. Ze liep op de stoep en kon niet gauw weg vliegen voor de vreemde hond. Toen we haar hoorden schreeuwen was het te laat. De hond had haar in zijn bek en beet haar verschrikkelijk. Ze leefde | |
[pagina 115]
| |
maar twee dagen daarna. Ze ligt in een kartonnen doos tussen de bacovebomen. Ik ga nu op een andere school en ben pas met Frans begonnen: inplaats van ‘de le’ zegt men ‘du’. Le livre du maître. Met Engels ben ik verder: Little drops of water.
Little grains of sand,
Make the mighty ocean
And the solid land.
Soms komen de jongens praten en kijken naar briefkaarten, maar ze blijven niet lang. Hier ben je nooit samen met anderen, je bent alleen, al komen ze praten, want de achtererven zijn er niet om samen baas te zijn. Ma vindt het hier veel beter en Ma Da zegt dat het hier ook goed is. Maar het is niet goed. Ma Da is ziek geworden en ernstig ook. De dokter komt elke dag maar ze wordt niet beter. De koorts mat haar af, ze is erg zwak. Eén van mijn tantes komt al drie dagen elke middag om te blijven slapen en waken. Ma gaat niet uit. Ma Da heeft twee dagen geen koorts meer, maar ze is helemaal niet goed. Als ik bij haar zit, zie ik het meteen. Haar oog is bijna dicht, een streepje maar is open. Haar mond gaat eventjes open en dan weer dicht. Ze weet niet of ik bij haar zit. Ik moet goed kijken of ze ademt, of haar | |
[pagina 116]
| |
buik op en neer gaat. Haar kleur is niet bruin meer, ook niet bleek. Ik weet niet welke kleur, het moet die van heel zieke mensen zijn. Ma zegt niets, tante ook niet. Ze kijken alleen maar ernstig. Ma Da kan nog wat bouillon slikken en dan nog uit een kleine lepel. Lepeltje voor lepeltje, heel langzaam. Als ik haar hand vasthoud, beweegt ze eventjes haar vingers en dan niets meer. Ik zit bij haar en probeer mijn les te leren. Jaartallen, een rij: 1500, 1515, 1517 en nog meer. Ik kan ze maar niet onthouden. Waarom moet ik leren van de geboorte van Karel V als mijn doodzieke grootmoeder niet eens weet, wanneer ze geboren is? Ik moet, ik kan toch niet zeggen, ik kon mijn les niet leren omdat mijn grootmoeder ziek is. Ze geloven het toch niet. Ik leer niks, ik kan het 25 keer overschrijven. Ma Da doet haar mond een beetje wijder open en doet het weer dicht. Nu kan ik duidelijk zien dat ze ademt. Wordt ze beter? Haar oog is gesloten met een streepje nog open. In het andere, lege, daar heel ver in de diepte zie ik een streep. Niet rood, niet rose, maar wit. Neen, ze wordt niet beter. Ik weet het, niemand behoeft me wat anders te zeggen, de dokter ook niet. Ma komt weer kijken. Ma Da's mond gaat plotseling wijd open en dan weer dicht. Haar buik gaat snel op en neer en dan is alles weer stil. Ma doet wat water in een | |
[pagina 117]
| |
lepel, haar handen beven. ‘Nati Ma Da neki’, zegt ze. Voorzichtig breng ik de lepel tussen haar lippen. Er gaat wat water naar binnen. Ik beef niet, ik weet alles. Ma zegt: roep tante. Ik ga naar buiten en roep haar. Ze begint te huilen. Ik wil weer naar binnen maar kan niet. Ik voel mijn hoofd groot worden. Ik weet niet waar ik ben. Eventjes maar. Als het over is, ga ik met mijn rug tegen de schutting staan. Tante komt buiten. Op de drempel veegt ze haar ogen en zegt: ‘Onze Ma Da is gaan slapen’, en dan begint ze weer te huilen. Ik wil niet huilen en druk me tegen de schutting aan. Als Ma buiten komt, zijn haar ogen rood. Ze komt naar me toe, legt haar handen op mijn hoofd. ‘Mi wan ai karoe’. zegt ze en haar handen glijden van mijn hoofd langs mijn wangen. Ik druk mijn vuisten tegen de schutting. Niet huilen, niet huilen. Straks zullen de mensen wel komen. De vrouwen met haar kalebassen en zure oranjes. Ma Da zal dan verborgen zijn onder een wit laken. Vier kaarsen zullen branden, twee aan haar hoofdeind en twee aan haar voeteneind.
Ma huilt niet meer, ook al condoleren de mensen haar. Ze zegt kalm wat er gedaan moet worden, ze regelt alles zelf. 's Avonds mocht ik niet opblijven. ‘'t Is beter, dat je gaat | |
[pagina 118]
| |
slapen’, zei ze. Daar gaan de koeien van Anansi, maar hij is er niet bij. Ze lopen achter elkaar rustig en langzaam nu en dan zwaaiend met hun staart. Ze gaan langs een smal paadje totdat er geen pad meer is. Nu zijn ze in een weiland aan het grazen. Plotseling zijn ze verdwenen. Ma Da en mijn broertje zijn nu in het weiland, ze lopen hand in hand. En dan komen engelen zonder vleugels en dansen een rondedans in de wei. Dansen, al maar dansen. Mijn broertje en Ma Da gaan langzaam verder, de engelen gaan dansende mee. Engelen en weiland zijn weg. Ma Da en mijn broertje zijn nu op een mooie schone weg. Van alle kanten komen er wilde vlinders aan vliegen, grote en kleine. Voor Ma Da en mijn broertje, achter ze, rechts van ze, links van ze, boven ze. Plotseling is Lorretje tussen ze. Ze fladdert rond en gaat op Ma Da's schouder zitten. Ze zijn nu bij een witte poort met blinkende posten. Witte duiven vliegen aan, nemen de poort in hun snavels en vliegen recht naar boven ermee. Ma Da, mijn broertje en Lorretje gaan naar binnen. Daar staan de engelen in twee rijen te wuiven met palmen. Ze gaan tussen de rijen tot ze bij een bank komen, de oude van Ma Da, maar nu glimmend met blinkende sterretjes. Daarop gaan ze zitten. Mijn broertje ligt tegen haar aan en zij slaat haar armen om hem. | |
[pagina 119]
| |
Lorretje zit op de leuning. De engelen zijn er niet meer. De bank begint te stijgen, langzaam, langzaam en zweeft nu met alle drie. De koeien zijn weer gekomen en liggen rustig neer. De engelen dansen nu. De vlinders vliegen weer. De bank zweeft laag boven ze in alle richtingen. Dan komt een dikke mist, ze zijn bijna niet meer te zien. De mist wordt dikker en dikker. Er is niets meer te zien.
Vandaag wordt Ma Da begraven. Wat moet ik de hele dag doen tot vijf uur? Alle mensen lopen met ernstige gezichten en praten bijna onhoorbaar. Niemand let op me, dat is beter ook. Ieder heeft wat te doen. Ik zal maar op de stoep gaan zitten. Karren tellen, hoeveel er komen en hoeveel er gaan. Ik kom in de war. Streepjes trekken in het zand. Deze kant heeft acht; van de andere kant komen er weinig, drie maar. Een vrouw komt naar me toe. Ze legt haar hand op mijn hoofd en zegt: ‘Joe las' joe boen gran'ma’. Ik wil haar hand afschudden, maar dat is niet beleefd. Ik zal niet meer hier zitten, de andere kant is beter. Geen enkele schooljongen is op straat. Wat moet ik doen? Ik zal de gele en rode bladeren van de amandelboom tellen. Ik kom in de war en begin van voren af aan. Die van de achterkant kan ik niet zien. Ik wil niet opstaan om daar te gaan tellen, anders zeggen de mensen: zijn grootmoeder is dood, maar hij zoekt rijpe amandelen. | |
[pagina 120]
| |
Ze zijn me komen roepen. Ik moet sterke dram gaan kopen. Niet één schoolkind is op straat, het is nog geen twaalf uur, de dag duurt lang. Ik zal maar omlopen. Ik moet zorgen de oude vrouw niet in te halen. Ik loop te vlug, zo haal ik haar toch in. Langzamer dus. Ze gaat in een poort. Met die kar nu. De ezel kan niet vlug lopen, de vracht is zwaar. Weer langzaam, als hij maar niet de verkeerde hoek ingaat, want dan vind ik misschien niets meer en kom ik terug en wat moet ik doen bij al de mensen, die komen om te condoleren of om te helpen werken? Misschien is de dram nodig voor Ma Da, ik zal vlug lopen. Twee mensen zijn gekomen, wij gaan bij de badkamer zitten. Ze praten over hun repman en wijfje, dat ze vanmorgen bijna één gevangen hebben, maar de klep was niet goed. Ze praten niet over Ma Da, dat is beter. Want anders zou ik opstaan en ze alleen laten. De dragers zijn er al. Ze wachten op de voorloper. Nu is hij er ook. Ik moet naar binnen om afscheid te nemen. Niet huilen, niet huilen. Daar ligt Ma Da. Een stukje van haar is maar te zien. Al het andere is begraven in witte kleren, alleen een stukje voorhoofd is te zien. Daarop moet ik mijn hand leggen, dat is alles wat van haar over is. Mijn hand beeft op het koude voorhoofd en ik kan het niet weghalen. Het is alsof het is vastgegroeid met haar. | |
[pagina 121]
| |
Maar dan gaat het toch en ik kan weer naar buiten. Ze zingen, de kist wordt gesloten. Alles van haar is nu weg in de kleine, bruine kist zonder dikke engeltjes van goud-papier. Op straat staat de koets te wachten. Ma Da in de kist gesloten en de kist weer in de koets geborgen. Zo wordt ze begraven alsof ze bang zijn dat ze zal opstaan en weglopen. Ik moet lopen met een neef. Ik loop, maar gaat het paard vlug, dan loop ik vlug. Staat het, dan sta ik ook. Gaat het niet vlug, dan loop ik langzaam. Wat moet ik anders doen? Lopen en staan tot de begraafplaats? Ik wil niet omkijken om te zien, hoeveel mensen er zijn, hoe lang de stoet is. Lopen maar, voor je kijken, niet achter je, niet rechts, niet links. Op de begraafplaats wil ik niet vooraan staan. Achter Ma is beter en niet kijken wat ze doen. Ik hoor ze praten en zingen, maar heel ver. Nu krijg ik een schop om zand te gooien op de kist. Ik schud van nee. Ma zegt: ‘Laat hem’. Als we weggaan zijn de dragers bezig zand te gooien op de kist. Ze hebben haast, Ma Da moet gauw bedekt zijn, zodat ze naar huis kunnen gaan.
Het is acht dagen. De cacao is gekookt in de grote koperen ketel. De cadetjes met boter en kaas liggen klaar. | |
[pagina 122]
| |
's Avonds is er achtdagen-sterfhuis, dan komen de mensen voor het laatst. Ze zitten binnen te zingen. Een vrouw zet in en de anderen vallen in. Bij de deur buiten zit een man. Hij zingt bas geweldig laag en zakt zo diep dat de stoel begint te trillen. Sommige vrouwen beginnen heel goed, maar als ze de woorden niet verder kennen, brommen ze maar wat. Een vrouw in een jakje met vele knopen dicht op elkaar, kijkt naar haar gevouwen handen. Ze bidt zeker voor Ma Da. Zo zingen ze tot tien uur. Nadat ze hun chocola en cadetje gekregen hebben, gaan ze naar huis. Ma wou geen achtdagen hebben van de hele nacht met anansitori. In een witte kom achter de keuken onder de oven hebben ze chocola voor Ma Da gezet op een kist in een hoek. Ze is dus niet meer bij ons, ze is apart. Denken ze dat Ma Da het gaat aanraken? Ze kennen haar niet. Ze zal vragen: mi Clasina? Ik zal om vijf uur gaan kijken wat er gebeurd is en de kom voor ze brengen zonder iets te zeggen. Ze zullen zelf zien. Toen ik door Ma gewekt werd, was het vijf uur. Een paar mensen, die zijn blijven slapen, zongen Moesoedé. Toen gingen ze weg, elk naar zijn huis in de vroege morgen. Het kommetje hadden ze weggehaald. Met de rouwvisite is het afgelopen. Ma Da is nu voorgoed dood. Maar niet voor mij. Haar bril en het glazen oog, liggen in de sigarenkist bij de mooie briefkaarten | |
[pagina 123]
| |
| |
[pagina 124]
| |
van verre landen. Drie weken na haar dood, hoorde ik 's nachts kloppen en roepen. Ma was ziek, ze had geen koorts, geen hoofdpijn en geen filaria. Ze wou een glas water hebben. Een natte doek voor haar hoofd was niet nodig. ‘Ga maar weer slapen’, zei ze, ‘het is niet erg. Als het nodig is, zal ik je roepen’. Ik kon niet blijven zitten, want zolang ze me zag, zou ze niet in slaap vallen. Nauwelijks was mijn hoofd op het kussen of het begon. Tranen, tranen. Ik beet op mijn lippen om ze tegen te houden, het hielp niet, het bleef maar stromen. Ik legde een kussen op mijn hoofd: tranen, tranen. Waarom huilde ik? Omdat ik morgen moet vegen en alles doen? Dat was het niet, want dat had ik wel meer gedaan. Omdat ik niet naar school zou kunnen gaan? Ook dat was het niet. Waarom dan? Waarom? De tranen bleven vloeien. Plotseling wist ik het. Aan de ene kant mijn moeder, aan de andere kant niemand. Er kwamen geen tranen meer. |
|